Samenvatting Inleiding Psychologie 2021
Begrippen
Powerpoint slides
Boek H1 t/m 12
___________________________________________________________________________
BEGRIPPEN
H1 | Geest, gedrag en psychologische wetenschap
Psychologie = Wetenschap van gedrag en mentale processen.
3 soorten psychologen:
- Experimenteel psycholoog = Psycholoog die onderzoek doet naar elementaire
psychologische processen – in tegenstelling tot een toegepast psycholoog.
- Docent psychologie
- Toegepast psycholoog = Psycholoog die de door experimenteel psychologen
vergaarde kennis gebruikt om problemen van mensen op te lossen.
Psychiatrie = Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van
mentale stoornissen.
Pseudopsychologie = Niet-onderbouwde psychologische aannamen die als
wetenschappelijke waarheden worden gepresenteerd.
Anekdotisch bewijsmateriaal = Getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele
personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien.
Bias = Een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van
persoonlijke ervaringen en waarden.
- Emotionele bias = De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en
gevoelens, i.p.v. op een rationele analyse van het bewijsmateriaal.
- Bevestigingsbias = De neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit te
negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het
wel mee eens bent.
Biologisch perspectief = Het psychologische perspectief dat de oorzaken van gedrag zoekt in
het functioneren van de genen, de hersenen en het zenuwstelsel en hormoonstelsel.
Neurowetenschap = Het vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de hersenen gedachten,
motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren.
Evolutionaire psychologie = Een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en
mentale processen beschouwt op basis van hun genetische aanpassingen aan overleving en
voortplanting.
Introspectie = Beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.
,Structuralisme = Historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de
geest en de gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten de elementen van de
bewuste ervaring.
Functionalisme = Historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische
processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie.
Cognitief perspectief = Een van de belangrijkste psychologische perspectieven, waarbij de
nadruk ligt op mentale processen, zoals leren, geheugen, perceptie en denken als vormen
van informatieverwerking.
Behaviorisme = Een historische school die ernaar streefde om van de psychologie een
objectieve wetenschap te maken die zich alleen op gedrag richtte (en niet op mentale
processen).
Behavioristisch perspectief = Een psychologische invalshoek die de bron van onze
handelingen zoekt in stimuli vanuit de omgeving, in plaats van innerlijke mentale processen.
Psychodynamische psychologie = Een benadering die de nadruk legt op het begrijpen van
het menselijk functioneren in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen
en conflicten.
Psychoanalyse = Een benadering van de psychologie die is gebaseerd op de
veronderstellingen van Freud, die de nadruk legt op onbewuste processen. De term verwijst
zowel naar Freuds psychoanalytische theorie als naar zijn psychoanalytische
behandelmethode.
Perspectief vanuit de gehele persoon (‘whole person’) = Een aantal psychologische
perspectieven die draaien om een globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de
psychodynamische psychologie, humanistische psychologie en psychologie van
karaktertrekken en temperament.
Humanistische theorie = Een klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden,
groei, potentie en vrije wil van de mens.
Psychologie van karaktertrekken en temperament = Een psychologisch perspectief dat
gedrag en persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische
kenmerken.
Ontwikkelingsperspectief = Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie, dat
zich onderscheidt door de nadruk op erfelijkheid en omgeving, en op voorspelbare
veranderingen die zich voordoen tijdens de levensloop.
Sociocultureel perspectief = Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie dat
de nadruk legt op het belang van sociale interactie, sociaal leren en een cultureel
perspectief.
,Cultuur = Een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities die
wordt ontwikkeld door een groep mensen en die wordt gedeeld met anderen in dezelfde
omgeving.
Crosscultureel psycholoog = Een psycholoog die werkt in dit specialisme is geïnteresseerd in
de manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende
culturen.
Holisme = Visie die totaliteit altijd belangrijker vindt dan de som der delen.
Empirisch onderzoek = Onderzoeksbenadering waarbij gegevens worden verzameld door
middel van objectieve informatie uit de eerste hand, gebaseerd op sensorische ervaring en
observatie.
Theorie = Toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties.
Operationele definitie = Objectieve beschrijving van een concept dat bij een
wetenschappelijk onderzoek hoort.
Experimentele conditie = Omstandigheden waaraan de leden van de experimentele groep
tijdens de speciale behandeling worden blootgesteld.
Controleconditie = Omstandigheden waaraan de leden van de controlegroep tijdens het
experiment worden blootgesteld (geen speciale behandeling).
Onafhankelijke variabele = De onderzoeker kan deze manipuleren.
Afhankelijke variabele = De variabele die wordt gemeten of geobserveerd. Wordt beïnvloed
door de onafhankelijke variabele.
Randomisering = Procedure waarbij volledig door het toeval wordt bepaald of
proefpersonen aan de experimentele groep of aan de controlegroep worden toegewezen.
Significant = Het is ‘waarschijnlijk’ dat het waargenomen effect niet door toeval is ontstaan,
maar doordat de onafhankelijke variabel is veranderd.
5 soorten psychologisch onderzoek:
1. Experiment = Type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruik maakt van
vergelijkbare groepen en alle omstandigheden controleert en rechtstreeks
manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele.
2. Correlatieonderzoek = De relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder de
onafhankelijke variabele te manipuleren (geen oorzaak-gevolg).
- Positief = De variabelen variëren tegelijkertijd in dezelfde richting.
- Negatief = De variabelen variëren tegelijkertijd in verschillende richtingen.
, 3. Survey = Vragenlijst invullen.
4. Natuurlijke observatie = Gedrag van mensen/dieren wordt in hun natuurlijke
omgeving bestudeerd.
5. Gevalstudie = Onderzoek van een enkel object.
Expectancy bias = De waarnemer staat toe dat zijn of haar verwachtingen de resultaten van
een onderzoek beïnvloeden.
Placebo = Nepmedicijn.
Dubbelblindonderzoek = Experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de
proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend.
H2 | Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
Evolutie = Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort doordat die zich
succesvol aanpast aan zijn omgeving.
Creationisme = De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op
aarde hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere scheppingsdaad.
- Charles Darwin evolutietheorie
o Natuurlijke selectie = Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de
omgeving de best aangepaste organismen selecteert.
o Survival of the fittest
Adaptieve kenmerken = Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op aanpassing aan
een specifieke omgeving.
Genotype = Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.
Fenotype = Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
Genoom = Het genoom van een organisme omvat een complete van chromosomen.
DNA = Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen.
Genen = Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke en
psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele
elementen van een chromosoom.
Chromosoom = Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt
als de kralen van een ketting. Bestaan voornamelijk uit DNA. (23 paar, 46 stuks)
- Geslachtschromosoom (1 paar x & y)
- Autosoom (22 paar, 44 stuks)
Histoon = Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt.
Begrippen
Powerpoint slides
Boek H1 t/m 12
___________________________________________________________________________
BEGRIPPEN
H1 | Geest, gedrag en psychologische wetenschap
Psychologie = Wetenschap van gedrag en mentale processen.
3 soorten psychologen:
- Experimenteel psycholoog = Psycholoog die onderzoek doet naar elementaire
psychologische processen – in tegenstelling tot een toegepast psycholoog.
- Docent psychologie
- Toegepast psycholoog = Psycholoog die de door experimenteel psychologen
vergaarde kennis gebruikt om problemen van mensen op te lossen.
Psychiatrie = Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van
mentale stoornissen.
Pseudopsychologie = Niet-onderbouwde psychologische aannamen die als
wetenschappelijke waarheden worden gepresenteerd.
Anekdotisch bewijsmateriaal = Getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele
personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien.
Bias = Een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van
persoonlijke ervaringen en waarden.
- Emotionele bias = De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en
gevoelens, i.p.v. op een rationele analyse van het bewijsmateriaal.
- Bevestigingsbias = De neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit te
negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het
wel mee eens bent.
Biologisch perspectief = Het psychologische perspectief dat de oorzaken van gedrag zoekt in
het functioneren van de genen, de hersenen en het zenuwstelsel en hormoonstelsel.
Neurowetenschap = Het vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de hersenen gedachten,
motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren.
Evolutionaire psychologie = Een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en
mentale processen beschouwt op basis van hun genetische aanpassingen aan overleving en
voortplanting.
Introspectie = Beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.
,Structuralisme = Historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de
geest en de gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten de elementen van de
bewuste ervaring.
Functionalisme = Historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische
processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie.
Cognitief perspectief = Een van de belangrijkste psychologische perspectieven, waarbij de
nadruk ligt op mentale processen, zoals leren, geheugen, perceptie en denken als vormen
van informatieverwerking.
Behaviorisme = Een historische school die ernaar streefde om van de psychologie een
objectieve wetenschap te maken die zich alleen op gedrag richtte (en niet op mentale
processen).
Behavioristisch perspectief = Een psychologische invalshoek die de bron van onze
handelingen zoekt in stimuli vanuit de omgeving, in plaats van innerlijke mentale processen.
Psychodynamische psychologie = Een benadering die de nadruk legt op het begrijpen van
het menselijk functioneren in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen
en conflicten.
Psychoanalyse = Een benadering van de psychologie die is gebaseerd op de
veronderstellingen van Freud, die de nadruk legt op onbewuste processen. De term verwijst
zowel naar Freuds psychoanalytische theorie als naar zijn psychoanalytische
behandelmethode.
Perspectief vanuit de gehele persoon (‘whole person’) = Een aantal psychologische
perspectieven die draaien om een globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de
psychodynamische psychologie, humanistische psychologie en psychologie van
karaktertrekken en temperament.
Humanistische theorie = Een klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden,
groei, potentie en vrije wil van de mens.
Psychologie van karaktertrekken en temperament = Een psychologisch perspectief dat
gedrag en persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische
kenmerken.
Ontwikkelingsperspectief = Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie, dat
zich onderscheidt door de nadruk op erfelijkheid en omgeving, en op voorspelbare
veranderingen die zich voordoen tijdens de levensloop.
Sociocultureel perspectief = Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie dat
de nadruk legt op het belang van sociale interactie, sociaal leren en een cultureel
perspectief.
,Cultuur = Een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities die
wordt ontwikkeld door een groep mensen en die wordt gedeeld met anderen in dezelfde
omgeving.
Crosscultureel psycholoog = Een psycholoog die werkt in dit specialisme is geïnteresseerd in
de manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende
culturen.
Holisme = Visie die totaliteit altijd belangrijker vindt dan de som der delen.
Empirisch onderzoek = Onderzoeksbenadering waarbij gegevens worden verzameld door
middel van objectieve informatie uit de eerste hand, gebaseerd op sensorische ervaring en
observatie.
Theorie = Toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties.
Operationele definitie = Objectieve beschrijving van een concept dat bij een
wetenschappelijk onderzoek hoort.
Experimentele conditie = Omstandigheden waaraan de leden van de experimentele groep
tijdens de speciale behandeling worden blootgesteld.
Controleconditie = Omstandigheden waaraan de leden van de controlegroep tijdens het
experiment worden blootgesteld (geen speciale behandeling).
Onafhankelijke variabele = De onderzoeker kan deze manipuleren.
Afhankelijke variabele = De variabele die wordt gemeten of geobserveerd. Wordt beïnvloed
door de onafhankelijke variabele.
Randomisering = Procedure waarbij volledig door het toeval wordt bepaald of
proefpersonen aan de experimentele groep of aan de controlegroep worden toegewezen.
Significant = Het is ‘waarschijnlijk’ dat het waargenomen effect niet door toeval is ontstaan,
maar doordat de onafhankelijke variabel is veranderd.
5 soorten psychologisch onderzoek:
1. Experiment = Type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruik maakt van
vergelijkbare groepen en alle omstandigheden controleert en rechtstreeks
manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele.
2. Correlatieonderzoek = De relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder de
onafhankelijke variabele te manipuleren (geen oorzaak-gevolg).
- Positief = De variabelen variëren tegelijkertijd in dezelfde richting.
- Negatief = De variabelen variëren tegelijkertijd in verschillende richtingen.
, 3. Survey = Vragenlijst invullen.
4. Natuurlijke observatie = Gedrag van mensen/dieren wordt in hun natuurlijke
omgeving bestudeerd.
5. Gevalstudie = Onderzoek van een enkel object.
Expectancy bias = De waarnemer staat toe dat zijn of haar verwachtingen de resultaten van
een onderzoek beïnvloeden.
Placebo = Nepmedicijn.
Dubbelblindonderzoek = Experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de
proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend.
H2 | Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
Evolutie = Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort doordat die zich
succesvol aanpast aan zijn omgeving.
Creationisme = De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op
aarde hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere scheppingsdaad.
- Charles Darwin evolutietheorie
o Natuurlijke selectie = Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de
omgeving de best aangepaste organismen selecteert.
o Survival of the fittest
Adaptieve kenmerken = Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op aanpassing aan
een specifieke omgeving.
Genotype = Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.
Fenotype = Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
Genoom = Het genoom van een organisme omvat een complete van chromosomen.
DNA = Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen.
Genen = Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke en
psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele
elementen van een chromosoom.
Chromosoom = Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt
als de kralen van een ketting. Bestaan voornamelijk uit DNA. (23 paar, 46 stuks)
- Geslachtschromosoom (1 paar x & y)
- Autosoom (22 paar, 44 stuks)
Histoon = Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt.