PALPATIE SCHOUDER
Ventraal gelegen structuren van de schoudergordel: clavicula, art.
sternoclavicularis, fossa infraclavicularis, art. acromioclavicularis, acromion
1. We vertrekken met de patient in ruglig, met hoofd in lichte flexie,
ontspannen schouders
2. De referentiekader is hier de incisura jugularis. Als we een lichte druk
naar caudaal geven, voelen we heel duidelijk het manubrium sterni
3. Vanaf dat manubrium sterni nu een lateraalwaartse palpatie doen, en dan
kan je voelen hoe je met de wijsvinger over het ventrale gedeelte van de
clavicula glijdt.
4. Met een dwarse palpatie gaan we nu de gewrichtsspleet van het art.
sternoclavicularis palperen.
5. Met een palpatie zowel aan de craniale als de caudale kant kunnen we de
clavicula afpalperen waarbij we de fossa supraclavicularis (boven) en de
fossa infraclavicularis (onder) kunnen vinden.
6. Wanneer we de clavicula nog verder gaan afpalperen, komen we in het
meest laterale gedeelte waar hij verbinding maakt met het acromion
7. Om deze verbinding tussen de clavicula en het acromion het beste te
palperen, kunnen we gebruik maken van een trucje: 1 vinger leggen we op
de achterzijde van de schouder waarbij die druk geeft op de spina, en de
andere vinger druk op de clavicula. Het einde van dit driehoekje geeft ons
het eerste referentiepunt.
als we nu naar de voorkant van de clavicula, gaan we voelen wanneer het
clavicula eindigt en dat het acromion een boogvorm maakt. Met het
clavicula maakt hij ook een kleine driehoek. Als we die driehoekjes met
elkaar verbinden = art. acromioclaviculare
8. Als we nog verder palperen naar lateraal, komen we op het einde van het
acromion
9. Als we nog iets verder naar lateraal palperen, komen we op de
humeruskop.
Palpatie botstructuren schoudercomplex ventrale zijde: processus
coracoideus, tuberculum minus, sulcus intertubercularis, tuberculum majus
,1. We vertrekken vanaf de fossa infraclavicularis waar we de processus
coracoideus kunnen terugvinden
2. Pink op processus coracoideus, ringvinger er net naast (scheiding gleno en
humerus), daarnaast middelvinger (tuberculum minus) en daarnaast
wijsvinger (sulcus intertubercularis). De duim geeft het dorsale gebied
van de tuberculum majus aan.
3. Iets concreter: arm vd patiënt in abductie en antiflexie houden, kan je heel
duidelijk het sulcus intertubercularis zien (een groeve tussen de voorste
flap van de m. deltoideus naar het clavicula toe en het deel van de m.
deltoideus dat naar het acromion gaat). Hiertussen leggen we onze vinger.
4. We ontspannen de arm terug, en door een dwarse palpatie voelen we de
sulcus intertubercularis met (naar mediaal)
de tuberculus minus
en (naar lateraal) de tuberculum majus.
, 5. Bij een rotatie van de schouder: exorotatie tuberculum minus tegen
wijsvinger, endorotatie tuberculum majus tegen wijsvinger
Palpatie botstructuren scapula dorsale zijde: margo medialis, angulus inferior,
margo lateralis, spina scapula, acromion
1. Patiënt ontspannen op de stoel met de armen gespannen gesteund en
scapula zoveel mogelijk in neutrale houding
2. Beginnen bij de margo medialis die we kunnen afpalperen tot vanonder
waarbij we de angulus inferior vinden. We kunnen zo ook heel even de
margo lateralis terugvinden, maar die gaat snel verdwijnen onder de
spiermassa.
3. Als we die spiermassa aan de kant schuiven, kunnen we de margo lateralis
ook mooi terugvinden.
4. Als we de margo medialis naar craniaal gaan afpalperen, tot als we een
heel duidelijk botstuk terugvinden: de spina scapulae, die ook goed
palpeerbaar is
5. Een referentiekader van de angulus superior van de scapula: 3 cm naar
craniaal en 2 cm naar lateraal tov de spina scapulae
6. Bij een iets diepere palpatie van de angulus superior voelen we de
aanhechting van de levator scapulae, die vaak gevoelig overkomt.
7. Als we teruggaan naar de spina scapulae, kunnen we die verder afpalperen
naar lateraal en hier gaat de achterste hoek van het acromion liggen.
Palpatie processus spinosus C6, C7 en T1 :
1. Patient in maximale flexie van de nek
2. De meest uitstekende wervel is de processus spinosus C7, waar we
onze middelvinger op leggen. Onze wijsvinger leggen we op de processus
spinosus C6, en met de ringvinger de processus spinosus T1
3. Patient in maximale extensie van de nek
4. Processus spinosus C6 volledig de diepte in, C7 blijft palpabel. Zo zijn we
zeker dat dit C7 is.
5. Bijkomend: vingers op C7 en T1 en de patient doet een rotatie van het
hoofd langs links en rechts. Rijdens de rotatatie gaat de C7 een beweging
maakt, T1 blijft palpabel.
Ventraal gelegen structuren van de schoudergordel: clavicula, art.
sternoclavicularis, fossa infraclavicularis, art. acromioclavicularis, acromion
1. We vertrekken met de patient in ruglig, met hoofd in lichte flexie,
ontspannen schouders
2. De referentiekader is hier de incisura jugularis. Als we een lichte druk
naar caudaal geven, voelen we heel duidelijk het manubrium sterni
3. Vanaf dat manubrium sterni nu een lateraalwaartse palpatie doen, en dan
kan je voelen hoe je met de wijsvinger over het ventrale gedeelte van de
clavicula glijdt.
4. Met een dwarse palpatie gaan we nu de gewrichtsspleet van het art.
sternoclavicularis palperen.
5. Met een palpatie zowel aan de craniale als de caudale kant kunnen we de
clavicula afpalperen waarbij we de fossa supraclavicularis (boven) en de
fossa infraclavicularis (onder) kunnen vinden.
6. Wanneer we de clavicula nog verder gaan afpalperen, komen we in het
meest laterale gedeelte waar hij verbinding maakt met het acromion
7. Om deze verbinding tussen de clavicula en het acromion het beste te
palperen, kunnen we gebruik maken van een trucje: 1 vinger leggen we op
de achterzijde van de schouder waarbij die druk geeft op de spina, en de
andere vinger druk op de clavicula. Het einde van dit driehoekje geeft ons
het eerste referentiepunt.
als we nu naar de voorkant van de clavicula, gaan we voelen wanneer het
clavicula eindigt en dat het acromion een boogvorm maakt. Met het
clavicula maakt hij ook een kleine driehoek. Als we die driehoekjes met
elkaar verbinden = art. acromioclaviculare
8. Als we nog verder palperen naar lateraal, komen we op het einde van het
acromion
9. Als we nog iets verder naar lateraal palperen, komen we op de
humeruskop.
Palpatie botstructuren schoudercomplex ventrale zijde: processus
coracoideus, tuberculum minus, sulcus intertubercularis, tuberculum majus
,1. We vertrekken vanaf de fossa infraclavicularis waar we de processus
coracoideus kunnen terugvinden
2. Pink op processus coracoideus, ringvinger er net naast (scheiding gleno en
humerus), daarnaast middelvinger (tuberculum minus) en daarnaast
wijsvinger (sulcus intertubercularis). De duim geeft het dorsale gebied
van de tuberculum majus aan.
3. Iets concreter: arm vd patiënt in abductie en antiflexie houden, kan je heel
duidelijk het sulcus intertubercularis zien (een groeve tussen de voorste
flap van de m. deltoideus naar het clavicula toe en het deel van de m.
deltoideus dat naar het acromion gaat). Hiertussen leggen we onze vinger.
4. We ontspannen de arm terug, en door een dwarse palpatie voelen we de
sulcus intertubercularis met (naar mediaal)
de tuberculus minus
en (naar lateraal) de tuberculum majus.
, 5. Bij een rotatie van de schouder: exorotatie tuberculum minus tegen
wijsvinger, endorotatie tuberculum majus tegen wijsvinger
Palpatie botstructuren scapula dorsale zijde: margo medialis, angulus inferior,
margo lateralis, spina scapula, acromion
1. Patiënt ontspannen op de stoel met de armen gespannen gesteund en
scapula zoveel mogelijk in neutrale houding
2. Beginnen bij de margo medialis die we kunnen afpalperen tot vanonder
waarbij we de angulus inferior vinden. We kunnen zo ook heel even de
margo lateralis terugvinden, maar die gaat snel verdwijnen onder de
spiermassa.
3. Als we die spiermassa aan de kant schuiven, kunnen we de margo lateralis
ook mooi terugvinden.
4. Als we de margo medialis naar craniaal gaan afpalperen, tot als we een
heel duidelijk botstuk terugvinden: de spina scapulae, die ook goed
palpeerbaar is
5. Een referentiekader van de angulus superior van de scapula: 3 cm naar
craniaal en 2 cm naar lateraal tov de spina scapulae
6. Bij een iets diepere palpatie van de angulus superior voelen we de
aanhechting van de levator scapulae, die vaak gevoelig overkomt.
7. Als we teruggaan naar de spina scapulae, kunnen we die verder afpalperen
naar lateraal en hier gaat de achterste hoek van het acromion liggen.
Palpatie processus spinosus C6, C7 en T1 :
1. Patient in maximale flexie van de nek
2. De meest uitstekende wervel is de processus spinosus C7, waar we
onze middelvinger op leggen. Onze wijsvinger leggen we op de processus
spinosus C6, en met de ringvinger de processus spinosus T1
3. Patient in maximale extensie van de nek
4. Processus spinosus C6 volledig de diepte in, C7 blijft palpabel. Zo zijn we
zeker dat dit C7 is.
5. Bijkomend: vingers op C7 en T1 en de patient doet een rotatie van het
hoofd langs links en rechts. Rijdens de rotatatie gaat de C7 een beweging
maakt, T1 blijft palpabel.