Hoofdstuk 1 – Inleiding
Kerninhoud:
Wat is staatsrecht?
- Staatsrecht is het geheel van rechtsregels dat bepaalt hoe de staat is
georganiseerd, welke organen er zijn, welke bevoegdheden zij hebben,
en hoe deze worden uitgeoefend.
- Denk aan regels over de regering, parlement, rechterlijke macht,
grondrechten en de verhouding tot internationale organisaties.
Twee invalshoeken:
- Statische invalshoek: de opbouw van de staat, welke organen bestaan
er, wat zijn hun bevoegdheden, hoe zijn die in wetten vastgelegd.
- Dynamische invalshoek: hoe werken deze regels in de praktijk, politieke
cultuur, omgangsvormen, ongeschreven regels.
Belang van staatsrecht:
- Het garandeert dat de overheid zich aan de wet houdt (rechtstaat).
- Het bepaalt hoe burgers invloed kunnen uitoefenen (democratie).
- Het regelt de verhouding tussen nationale en internationale
bevoegdheden.
Bronnen van staatsrecht:
- Grondwet (GW): hoogste nationale wet.
- Internationale verdragen: o.a. Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens (EVRM), EU-verdragen.
- Gewoonterecht (ongeschreven staatsrecht): ontstaat door vaste praktijk
en aanvaarding (bijv. rol van informateur bij kabinetsformatie).
- Rechtspraak: uitspraken van rechters die staatsrechtelijke regels
verduidelijken.
Verhouding tot ander rechtsgebieden:
- Staatsrecht is onderdeel van het publiekrecht (naast bestuursrecht en
strafrecht).
- Het is de basis voor vele andere rechtsgebieden (bijv. bestuursrecht kan
pas functioneren als staatsrecht de bevoegdheden van
bestuursorganen vastlegt.
Actualiteit in staatsrecht:
- Staatsrecht reageert op maatschappelijke en politieke ontwikkelingen.
- Voorbeelden: noodwetgeving tijdens COVID-19 pandemie,
toeslagenaffaire.
Belangrijke begrippen:
Staatsrecht – het deel van het recht dat bepaalt hoe de staat is
georganiseerd en functioneert. Voorbeeld regels over verkiezingen en
kabinetsformaties.
Constitutioneel recht – het deel van het staatsrecht dat in de Grondwet
staat.
Publiekrecht: rechtsgebied dat de verhouding regelt tussen de overheid en
burger, en tussen overheden onderling.
Ongeschreven staatsrecht – regels die niet in wetten staan, maar wel
gelden door gewoonte en erkenning (bijvoorbeeld het gebruik van de
Troonrede op Prinsjesdag).
Machtenscheiding (trias politica) – het verdelen van staatsmacht over
wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, zodat er onderlinge
controle is.
Relevante wetsartikelen:
, Art. 1 GW – gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod: basiswaarde van
de Nederlandse rechtsorde.
Art. 2-8 GW – regels over Nederlanderschap, toelating en verblijf.
Art. 81-88 GW – regels over het wetgevingsproces (wie maakt wetten en
hoe gaat dat proces).
Art. 120 GW – verbod voor rechters om wetten te toetsen aan de Grondwet
(maar wel aan verdragen, zie art. 94 GW).
Hoofdstuk 2 – Staat: object en subject, verschijningsvormen en
belangrijkste kenmerken
Kerninhoud:
Een staat is een politiek-juridische organisatie die gezag uitoefent over een
bevolking binnen een bepaald grondgebied. Er zijn drie klassieke vereisten
om van een staat te bespreken:
1. Grondgebied – een afgebakend gebied waarover de staat gezag
uitoefent.
2. Bevolking – de mensen die op dat grondgebied wonen.
3. Gezag/overheid – een organisatie die het hoogste gezag uitoefent en
effectief regeert.
Internationaal wordt dit bevestigd in het Verdrag van Montevideo (1933),
dat deze drie kenmerken noemt.
Staat als object
- Het ‘object’ verwijst naar het fysieke en juridische geheel van
grondgebied, bevolking en overheid.
- De staat is het kader waarbinnen wet- en regelgeving wordt gemaakt.
Staat als subject
- In het internationale recht is de staat een rechtssubject: zij kan rechten
en plichten hebben, verdragen sluiten en aansprakelijk worden gesteld.
- Staten zijn soeverein, tenzij zij vrijwillig bevoegdheden delen
(bijvoorbeeld in de EU).
Verschijningsvormen van staten
- Eenheidsstaat: centrale overheid heeft de meeste macht, lagere
overheden voeren uit (Nederland).
- Federatie: samenstel van deelstaten met eigen bevoegdheden
(Duitsland, VS).
- Confederatie: losse samenwerking van soevereine staten, met beperkte
centrale macht (historisch Zwitserland, tegenwoordig EU deels).
Belangrijkste kenmerken:
- Soevereiniteit: hoogste gezag binnen het eigen grondgebied.
- Legitimiteit: gezag wordt geaccepteerd door de bevolking.
- Rechtsorde: geheel van geldende regels en normen.
Belangrijkste begrippen:
Soevereiniteit – het hoogste gezag, zonder ondergeschiktheid aan een
andere staat.
Eenheidsstaat: staat waarin de centrale overheid de macht heeft, met
eventueel gedelegeerde taken aan lagere overheden.
Federatie: samenwerking van deelstaten met grondwettelijk vastgelegde
bevoegdheden.
Confederatie: los samenwerkingsverband van onafhankelijke staten.
Rechtsorde: het geheel van geldende rechtsregels in een samenleving.
Relevante wetsartikelen:
Art. 90 GW – regering bevordert de internationale rechtsorde.
Art. 1-8 GW – basisrechten en regels over het Nederlanderschap.
, Art. 132 GW – regelt de inrichting van provincies en gemeenten.
Voorbeeld:
Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat: het is één staat met
een centrale overheid, maar provincies en gemeenten hebben zelfstandige
bevoegdheden binnen kaders van de Grondwet.
Hoofdstuk 3 – Rechtstaat
Kerninhoud:
Een rechtstaat is een staat waarin de macht van de overheid wordt
beperkt door het recht, zodat de rechten en vrijheden van burgers worden
beschermd. Nederland is een democratische rechtstaat: democratie en
rechtstaat vullen elkaar aan.
Vier klassieke kenmerken van de rechtstaat:
1. Legaliteitsbeginsel: overheid mag alleen handelen op basis van vooraf
vastgestelde wetgeving (Art. 1, 89 GW).
2. Machtenscheiding: wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht zijn
gescheiden (trias politica).
3. Grondrechten: fundamentele rechten van burgers zijn vastgelegd en
beschermd.
4. Onafhankelijke rechter: burgers kunnen besluiten van de overheid laten
toetsen door een onafhankelijke rechter.
Formele vs. materiële rechtstaat
- Formeel – regels en procedures zijn vastgelegd, maar zeggen niets over
de inhoud.
- Materieel – niet alleen regels, maar ook inhoudelijke waarden zoals
rechtvaardigheid en gelijkheid.
Sociale rechtstaat: naast klassieke vrijheidsrechten ook sociale
grondrechten (recht op werk, onderwijs en sociale zekerheid).
Belangrijke begrippen:
Legaliteitsbeginsel - overheid mag alleen handelen op basis van de wet.
Trias politica – scheiding van machten: wetgevend, uitvoerend, rechterlijk.
Formele rechtstaat – focus op procedures
Materiële rechtstaat – focus op inhoudelijke waarden.
Sociale grondrechten – rechten die actieve inzet van de overheid vereisen.
Relevante wetsartikelen:
Art. 1 GW – gelijkheidsbeginsel
Art. 15-19 GW – klassieke grondrechten
Art. 20-23 GW – sociale grondrechten
Art. 112-113 GW – rechterlijke macht en strafrechtspraak
Voorbeeld:
In de coronaperiode werd het legaliteitsbeginsel duidelijk zichtbaar: voor
vrijheidsbeperkingen moest een specifieke wettelijke grondslag worden
gecreëerd.
Hoofdstuk 4 – Democratie
Kerninhoud:
Democratie betekent letterlijk ‘volksheerschappij’: het volk oefent, direct
of indirect, invloed uit op het bestuur.
In Nederland is sprake van een representatieve democratie: burgers kiezen
volksvertegenwoordigers die namens hen besluiten nemen.
Belangrijkste kenmerken van een democratische rechtstaat
1. Vrije en eerlijke verkiezingen – burgers kiezen regelmatig
vertegenwoordigers.
2. Grondrecht – vrijheid van meningsuiting, vereniging, vergadering.