Oefenvragen Crossectioneel Onderzoek
1
Welke onderzoeksvraag past het best bij een experimenteel design?
A. Wat is de relatie tussen stress en slaapproblemen bij jongeren?
B. Is er een verschil in geheugenprestaties tussen mensen die wel of geen cafeïne innemen
voorafgaand aan een test?
C. Hoe ervaren mantelzorgers hun rol bij de zorg voor een naaste?
D. In hoeverre hangt leeftijd samen met digitale vaardigheden?
---
2
Wat zegt een ontologische definitie van een construct in de psychologie?
A. Hoe het construct zich in de praktijk uit.
B. Wat de oorsprong van het construct is in de hersenen.
C. Of het construct als latent of manifest wordt beschouwd.
D. Hoe het construct zich ontwikkelt over de levensloop.
---
3
Je meet motivatie met stellingen over doelen stellen, doorzettingsvermogen en
enthousiasme. Welke meetbenadering gebruik je dan?
A. Reflectief model
B. Formatief model
C. Netwerkmodel
D. Biometrisch model
---
4
Een meetinstrument heeft een hoge validiteit. Wat betekent dit?
A. De meting is nauwkeurig.
B. De meting is betrouwbaar over tijd.
C. Het meetinstrument meet wat het zou moeten meten.
D. De items zijn goed geformuleerd.
---
5
Waarvoor wordt een exploratieve factoranalyse meestal gebruikt?
A. Voor het bevestigen van een bestaande structuur
, B. Voor het ontdekken van onderliggende factoren
C. Voor het meten van betrouwbaarheid
D. Voor het vergelijken van twee meetmodellen
---
6
Welke stelling over test-hertestbetrouwbaarheid is juist?
A. Hoe hoger, hoe meer kans op validiteit.
B. Het is een maat voor interne consistentie.
C. Het zegt iets over stabiliteit over tijd.
D. Het toont aan of de meting generaliseerbaar is.
---
7
Welke stelling is juist over operationaliseren?
A. Operationaliseren gaat alleen over kwalitatief onderzoek.
B. Operationaliseren is het formuleren van een theoretisch model.
C. Operationaliseren is het vertalen van een construct naar meetbare variabelen.
D. Operationaliseren gebeurt pas na het analyseren van data.
---
8
Je ontwikkelt een meetinstrument en hebt de volgende correlatiematrix van acht items die
allemaal hetzelfde construct zouden moeten meten.
A B C D E F G H
A 1.00 0.41 0.40 0.35 0.43 0.42 0.39 0.38
B 0.41 1.00 0.69 0.67 0.71 0.70 0.73 0.74
C 0.40 0.69 1.00 0.65 0.72 0.70 0.71 0.68
D 0.35 0.67 0.65 1.00 0.66 0.67 0.70 0.69
E 0.43 0.71 0.72 0.66 1.00 0.73 0.74 0.75
F 0.42 0.70 0.70 0.67 0.73 1.00 0.76 0.78
G 0.39 0.73 0.71 0.70 0.74 0.76 1.00 0.79
H 0.38 0.74 0.68 0.69 0.75 0.78 0.79 1.00
1
Welke onderzoeksvraag past het best bij een experimenteel design?
A. Wat is de relatie tussen stress en slaapproblemen bij jongeren?
B. Is er een verschil in geheugenprestaties tussen mensen die wel of geen cafeïne innemen
voorafgaand aan een test?
C. Hoe ervaren mantelzorgers hun rol bij de zorg voor een naaste?
D. In hoeverre hangt leeftijd samen met digitale vaardigheden?
---
2
Wat zegt een ontologische definitie van een construct in de psychologie?
A. Hoe het construct zich in de praktijk uit.
B. Wat de oorsprong van het construct is in de hersenen.
C. Of het construct als latent of manifest wordt beschouwd.
D. Hoe het construct zich ontwikkelt over de levensloop.
---
3
Je meet motivatie met stellingen over doelen stellen, doorzettingsvermogen en
enthousiasme. Welke meetbenadering gebruik je dan?
A. Reflectief model
B. Formatief model
C. Netwerkmodel
D. Biometrisch model
---
4
Een meetinstrument heeft een hoge validiteit. Wat betekent dit?
A. De meting is nauwkeurig.
B. De meting is betrouwbaar over tijd.
C. Het meetinstrument meet wat het zou moeten meten.
D. De items zijn goed geformuleerd.
---
5
Waarvoor wordt een exploratieve factoranalyse meestal gebruikt?
A. Voor het bevestigen van een bestaande structuur
, B. Voor het ontdekken van onderliggende factoren
C. Voor het meten van betrouwbaarheid
D. Voor het vergelijken van twee meetmodellen
---
6
Welke stelling over test-hertestbetrouwbaarheid is juist?
A. Hoe hoger, hoe meer kans op validiteit.
B. Het is een maat voor interne consistentie.
C. Het zegt iets over stabiliteit over tijd.
D. Het toont aan of de meting generaliseerbaar is.
---
7
Welke stelling is juist over operationaliseren?
A. Operationaliseren gaat alleen over kwalitatief onderzoek.
B. Operationaliseren is het formuleren van een theoretisch model.
C. Operationaliseren is het vertalen van een construct naar meetbare variabelen.
D. Operationaliseren gebeurt pas na het analyseren van data.
---
8
Je ontwikkelt een meetinstrument en hebt de volgende correlatiematrix van acht items die
allemaal hetzelfde construct zouden moeten meten.
A B C D E F G H
A 1.00 0.41 0.40 0.35 0.43 0.42 0.39 0.38
B 0.41 1.00 0.69 0.67 0.71 0.70 0.73 0.74
C 0.40 0.69 1.00 0.65 0.72 0.70 0.71 0.68
D 0.35 0.67 0.65 1.00 0.66 0.67 0.70 0.69
E 0.43 0.71 0.72 0.66 1.00 0.73 0.74 0.75
F 0.42 0.70 0.70 0.67 0.73 1.00 0.76 0.78
G 0.39 0.73 0.71 0.70 0.74 0.76 1.00 0.79
H 0.38 0.74 0.68 0.69 0.75 0.78 0.79 1.00