gedeelte D (methode: Praktische Economie)
Module 2 Vraag en Aanbod
§1.1 De individuele vraag
De wet van de vraag: hoe hoger de prijs, hoe kleiner de gevraagde hoeveelheid.
Individuele vraag: het aantal eenheden dat een consument ergens van wil kopen
voor een bepaalde prijs.
De betalingsbereidheid: de maximale prijs die een consument wil betalen voor één
product bij een gegeven aantal.
Substitueerbare producten: product dat in de ogen van de consument kan voorzien
in de bevrediging van dezelfde behoefte.
Complementaire producten: product dat samen met een ander product voorziet in
de bevrediging van een behoefte
Exogene factoren: omstandigheid waar betrokkenen geen invloed op hebben.
§1.2 De collectieve vraag
Collectieve vraag: aantal eenheden dat een groep consumenten wil kopen bij een
bepaalde prijs.
Module 3 Markt en Overheid
,§1.1 Markten en marktstructuur
De individuele aanbodlijn is het gedeelte van MK-lijn boven GTK-lijn.
Markt: het geheel van factoren waaronder vragers en aanbieders elkaar ontmoeten
en producten verhandelen.
Concrete markt: plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten. Men heeft
contact met elkaar.
Abstracte markt: omvat alle factoren die te maken hebben met de verhandeling van
het product.
Marktstructuur: de kenmerken van de markt die bepalen in hoeverre aanbieders
invloed hebben op de prijs.
Kenmerken marktstructuur:
- Aantal aanbieders: invloed neemt af bij groter aantal aanbieders.
- Marktaandelen: marktaandeel boven de 35 procent = dominante aanbieder,
dus invloed neemt toe bij groter marktaandeel.
- Toetredingsdrempels: abstracte drempels waar een aanbieders overheen
moet stappen. De invloed neemt toe bij een hogere toetredingsdrempel
- Productdifferentiatie: als in de ogen van de consument de producten niet
verschillen van elkaar: homogeen product. En als in de ogen van de
consument de producten wel verschillen van elkaar: heterogeen product.
Invloed neemt toe bij grotere mate van productdifferentiatie. Gedifferentieerd
product = bevredigd dezelfde behoefte, maar is toch een heterogeen product.
§2.2 Volkomen concurrentie
Van volkomen concurrentie is er sprake als er:
- Veel vragers en aanbieders zijn.
- De producenten geen invloed hebben op de prijs
- Een homogeen product wordt aangeboden
- Vrije toe- en uittreding is. Geen toetredingsdrempel → hierdoor winst tijdelijk.
- Een transparante markt is: iedereen beschikt over alle relevante informatie
- Elke producent produceert op dezelfde manier (dus ook dezelfde GTK en MK-
lijnen)
Winst op lange termijn bij volkomen concurrentie: de evenwichtsprijs is gedaald tot
GTK → de winst is €0 → p = MO = MK = GTK
§2.3 Monopolie
Er is sprake van een monopolie als er maar één aanbieder is én toetreding tot de
markt niet mogelijk is. Bij een hogere prijs maakt de monopolist winst en dat zou
toetreding uitlokken. In dat geval spreekt men van een betwistbaar monopolie.
Een monopolist is een prijszetter: hij kiest een prijs op de vraaglijn. De MK is bij een
monopolie hetzelfde als bij andere marktvormen, maar de MO niet. Bij een
monopolie is de MO niet gelijk aan de prijs: de MO is altijd lager dan de prijs. De MO-
lijn is een dalende lijn: hoe groter de productieomvang, hoe lager de MO. De MO
wordt kleiner naarmate er meer geproduceerd wordt: de extra opbrengsten dalen bij
een grotere productieomvang, terwijl het verlies stijgt bij en grotere productieomvang.
,Een monopolist kan meer winst maken als hij verschillende consumenten een
verschillende prijs vraagt voor hetzelfde product → prijsdiscriminatie. Perfecte
prijsdiscriminatie levert de meeste winst op. Hierbij vraagt hij aan iedere
consument de prijs die precies gelijk is aan de individuele betalingsbereidheid,
hierdoor valt het consumentensurplus weg. In de praktijk komt dit niet voor. Wel
worden consumenten ingedeeld in marktsegmenten: herkenbare groepen van
consumenten met een vergelijkbare betalingsbereidheid.
Om prijsdiscriminatie door te kunnen voeren zijn er twee voorwaarden:
1. Verschillende consumenten hebben een verschillende betalingsbereidheid
2. Onderlinge doorverkoop is niet mogelijk: arbitrage.
§2.4 Oligopolie
Hoeveelheidsconcurrentie = aanbieders bepalen de hoeveelheid die ze moeten
produceren om hun winst te maximaliseren.
Prijsconcurrentie = aanbieders kiezen een winst maximaliserende prijs.
Bij een oligopolie is de MO net als bij een monopolie niet gelijk aan de prijs. Iedere
aanbieder bij een oligopolie heeft een concurrent, dus voor de bepaling van de MO
kijkt de aanbieder niet naar de vraag, maar naar zijn residuele vraag: het deel van
de vraag dat voor hem overblijft nadat de concurrent zijn productie heeft afgezet. De
residuele vraag wordt weergegeven via de residuele vraaglijn. Dus een monopolist
gaat uit van de vraag om zijn MO te bepalen; en een oligopolist gebruikt zijn
residuele vraag om zijn MO te bepalen. Dit is het geval bij een duopolie: een vorm
van een oligopolie, waarbij er twee aanbieders op de markt zijn die sterk met elkaar
concurreren.
Reactielijn: de lijn die het aantal (vulpennen) geeft dat (Waterman) moet produceren
om zijn winst te maximaliseren bij een gegeven afzet van (Parker).
In het marktevenwicht bij een duopolie is de vraag gelijk aan het aanbod én
maximaliseren beide aanbieders hun winst → het marktevenwicht wordt dus bij een
duopolie bepaald door het snijpunt van de reactielijnen. Het producenten surplus is
gelijk aan de optelsom van alle winsten plus de optelsom van alle vaste kosten.
Bertrandduopolie = een duopolie met prijsconcurrentie.
Bertrandparadox = paradoxaal resultaat waarbij in een markt met twee aanbieders
geen enkele aanbieder winst maakt.
§2.5 Monopolistische concurrentie
Bij een monopolistische concurrentie zijn er vele kleine aanbieders die allemaal
een andere versie van hetzelfde product aanbieden: niet homogeen, maar
gedifferentieerd. Verder is er bij deze marktvorm geen verschil met volkomen
concurrentie. Bij monopolistische concurrentie is iedere aanbieder een monopolist in
een kleine niche (marktsegment) van de markt.
, Er bestaat geen vraaglijn bij monopolistische concurrentie. Producten zijn
gedifferentieerd waardoor er geen verband bestaat tussen de prijs en de collectieve
gevraagde hoeveelheid. Er bestaat wel een residuele vraaglijn: in dit geval het
verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van zijn versie van het
product.
Toetreding op een markt van gedifferentieerde producten verloopt anders dan op een
markt met homogene producten. De aanbieders die tot de markt toetreden, maken
een andere versie van het product dan de versies die al bestaan. Toetreding met een
gedifferentieerd product heeft twee gevolgen:
1. Door toetreding vermindert de residuele vraag van alle bestaande aanbieders.
Net zoals bij homogene producten.
2. Door toetreding neem de totale vraag toe. Er valt voor consumenten meer te
kiezen als er een nieuwe aanbieder is toegetreden die iets anders aanbiedt
dan alle bestaande aanbieders.
Op lange termijn zullen er nieuwe aanbieders bijkomen op deze markt. Dit betekent
dat voor iedere aanbieder de residuele vraag kleiner wordt. Aan de andere kant is
door toetreding de totale vraag gestegen, en hierdoor wordt voor iedere aanbieder de
residuele vraag juist groter. Het totale effect, de optelsom van deze twee
tegengestelde effecten, is negatief: de residuele vraag schuift naar links. De mate
waarin deze naar links verschuift is echter kleiner bij gedifferentieerde producten dan
bij homogene producten.
Deze markt is ook op langere termijn in evenwicht. De prijs is hier gelijk aan de GTK.
Er zal geen extra toetreding komen. Vergeleken met een markt van volkomen
concurrentie is bij monopolistische concurrentie de prijs hoger en biedt een
individuele aanbieder minder aan.
§2.6 Marktvormen en hun economische doelmatigheid
De waarde van de prijselasticiteit is hoger bij een hoger punt op de vraaglijn. Dus de
prijselasticiteit is het laagst bij volkomen concurrentie en het hoogst bij monopolie.
Een marktevenwicht is efficiënt als het totale surplus de grootst mogelijke waarde
heeft. Alle andere marktevenwichten zijn dan niet efficiënt. Het marktevenwicht van
volkomen concurrentie is efficiënt. De mate van efficiëntie wordt daarom bepaald
door het totale surplus te vergelijken met dat van een markt met volkomen
concurrentie. Het verschil is het verlies aan economische doelmatigheid: surplus
dat niet aanwezig is, omdat de marktvorm anders is dan volkomen concurrentie.
Marktmacht: het vermogen van aanbieders om de prijs te beïnvloeden. Bij iedere
marktvorm kan dit behalve bij volkomen concurrentie. Hoe meer marktmacht, hoe
hoger de prijs in het marktevenwicht.
Om de mate van marktmacht tussen verschillende markten met elkaar te kunnen
vergelijken, wordt dit verschil als percentage van de prijs berekend:
prijs − MK
𝑚𝑎𝑟𝑘𝑡𝑚𝑎𝑐ℎ𝑡 = 𝑥 100%
prijs
Deze maatstaf voor marktmacht heet de Lernerindex.