Vocabulaire 2000 : deel 2
18. L’argent, les affaires (A) l’alimentation = de eetwaren
une affaire = een zaak bon marché = goedkoop
faire faillite = failliet gaan donné = spotgoedkoop
financier = financieel cher = duur
une société anonyme = een naamloze des sous = centen
vennootschap l’argent = het geld
un montant = een bedrag la monnaie = het kleingeld; de muntstukken;
une somme = een som; een bedrag de munt; de munteenheid
stocker = opslaan une pièce = een stuk; een muntstuk
un stock = een goederenvoorraad; een une agence = een agentschap; een bureau
voorraad coûter = kosten
une annonce = een advertentie coûteux = duur; kostelijk
livrer; fournir = leveren les frais = de kosten; de onkosten
une livraison = een levering précieux = kostbaar
un représentant = een vertegenwoordiger une valeur = een waarde
un échantillon = een staal valoir = waard zijn
net = netto valable = geldig
compris; inclus = inbegrepen la Bourse = de beurs
d’expédition = verzendings- un agent de change = een wisselagent; een
le colis = het pakket; het pakje beursmakelaar; een effectenmakelaar
une réduction = een korting les spéculations = de speculaties
une commande = een bestelling une foire = een beurs
commander = bestellen un salon = een salon
des facilités = gemakkelijke voorwaarden la distribution = de verdeling; de
étaler = spreiden distributie
accorder = toekennen distribuer = verdelen
le service = de service en vente = te koop; verkrijgbaar
rendre service = een dienst bewijzen un fournisseur = een leverancier
un marchand = een handelaar annuler = annuleren; afzeggen
la marchandise = de waar réclamer; protester = reclameren
1
,une réclamation = een klacht; een protest économiser = bezuinigen
réclamer; exiger = eisen économique = zuinig
verser = storten à la retraite = met pensioen
rembourser = terugbetalen la pension = het pensioen; de
virer = overschrijven pensioenuitkering
emprunter = ontlenen les ressources; les moyens d’existence = de
prêter = lenen bronnen van inkomsten; de
élevé = hoog bestaansmiddelen
un placement = een belegging profiter = profiteren
encaisser = innen les retraités = de gepensioneerden
changer = wisselen le profit = de winst
le cours = de koers les bénéfices; les profits = de winsten
baisser = dalen
19. L’argent, les affaires (B) augmenter = stijgen
échanger = ruilen une augmentation; une hausse = een stijging
en échange de = in ruil voor une offre = een aanbod
un revenu = een inkomen la demande = de vraag
une dépense = een uitgave fixer = vaststellen
dépenser = uitgeven dépasser = overschrijden
ruiner = ruïneren assurer = verzekeren
devoir = verschuldigd zijn une assurance = een verzekering
une dette = een schuld une assurance tous risques = een
à crédit; à tempérament = op afbetaling omniumverzekering; een all-riskverzekering
s’enrichir = zich verrijken gratuit; gratis; gratuitement = gratis
comptant = contant un approvisionnement; un ravitaillement =
au porteur = aan toonder een bevoorrading
gagner = verdienen des provisions = een voorraad; een provisie
le paiement = de betaling en réserve = opzij
épargner; économiser = sparen le fonds = het fonds
la caisse d’épargne = de spaarkas les fonds = de fondsen; de gelden
les économies = het spaargeld; de un voyageur de commerce = een
spaarcenten handelsreiziger
2
, des frais de déplacement = rouler = rollen
verplaatsingskosten tourner = afslaan
aux dépens de; aux frais de = op kosten van prendre = inslaan; nemen
se procurer = verkrijgen une bosse = een buil
avantageux = voordelig se heurter = aanbotsen
à perte = met verlies buter contre = struikelen over
exploiter = beheren; uitbaten un pas = een stap
un associé = een vennoot faire un faux pas = struikelen
enrichir = verrijken glisser = uitglijden; schuiven
la rente = de rente déchirer = scheuren; verscheuren
une balance = een balans battre; frapper = slaan
un surplus; un excédent = een overschot se battre = vechten
une prospérité = een welvaart trembler = beven
le pouvoir d’achat = de koopkracht un coup de pied = een trap
élevé = hoog un coup de poing = een vuistslag
griffer = krabben
22. Les gestes, les mouvements du tirer = trekken
corps, les comportements (A) se débattre = weerstand bieden;
un mouvement = een beweging; een tegenspartelen
stroming mordre = bijten
passer = langsgaan arrêter = ophouden
mettre de côté = opzij leggen secouer; agiter = schudden
immobile; fixe = onbeweeglijk agiter = wuiven met; zwaaien met
fixe = star; onbeweeglijk faire oui de la tête = ja knikken
fixer = staren in; strak aankijken faire non de la tête = nee knikken
se dépêcher; se presser = zich haasten un signe de tête = een hoofdknik
la hâte = de haast un geste = een gebaar
hâter = versnellen ramasser = oprapen; ophalen
tomber = vallen baisser = buigen; bukken
se précipiter; s’élancer = toesnellen baissé = neergeslagen
se relever = terug recht staan saluer = groeten
grimper = klimmen s’asseoir = gaan zitten
3
18. L’argent, les affaires (A) l’alimentation = de eetwaren
une affaire = een zaak bon marché = goedkoop
faire faillite = failliet gaan donné = spotgoedkoop
financier = financieel cher = duur
une société anonyme = een naamloze des sous = centen
vennootschap l’argent = het geld
un montant = een bedrag la monnaie = het kleingeld; de muntstukken;
une somme = een som; een bedrag de munt; de munteenheid
stocker = opslaan une pièce = een stuk; een muntstuk
un stock = een goederenvoorraad; een une agence = een agentschap; een bureau
voorraad coûter = kosten
une annonce = een advertentie coûteux = duur; kostelijk
livrer; fournir = leveren les frais = de kosten; de onkosten
une livraison = een levering précieux = kostbaar
un représentant = een vertegenwoordiger une valeur = een waarde
un échantillon = een staal valoir = waard zijn
net = netto valable = geldig
compris; inclus = inbegrepen la Bourse = de beurs
d’expédition = verzendings- un agent de change = een wisselagent; een
le colis = het pakket; het pakje beursmakelaar; een effectenmakelaar
une réduction = een korting les spéculations = de speculaties
une commande = een bestelling une foire = een beurs
commander = bestellen un salon = een salon
des facilités = gemakkelijke voorwaarden la distribution = de verdeling; de
étaler = spreiden distributie
accorder = toekennen distribuer = verdelen
le service = de service en vente = te koop; verkrijgbaar
rendre service = een dienst bewijzen un fournisseur = een leverancier
un marchand = een handelaar annuler = annuleren; afzeggen
la marchandise = de waar réclamer; protester = reclameren
1
,une réclamation = een klacht; een protest économiser = bezuinigen
réclamer; exiger = eisen économique = zuinig
verser = storten à la retraite = met pensioen
rembourser = terugbetalen la pension = het pensioen; de
virer = overschrijven pensioenuitkering
emprunter = ontlenen les ressources; les moyens d’existence = de
prêter = lenen bronnen van inkomsten; de
élevé = hoog bestaansmiddelen
un placement = een belegging profiter = profiteren
encaisser = innen les retraités = de gepensioneerden
changer = wisselen le profit = de winst
le cours = de koers les bénéfices; les profits = de winsten
baisser = dalen
19. L’argent, les affaires (B) augmenter = stijgen
échanger = ruilen une augmentation; une hausse = een stijging
en échange de = in ruil voor une offre = een aanbod
un revenu = een inkomen la demande = de vraag
une dépense = een uitgave fixer = vaststellen
dépenser = uitgeven dépasser = overschrijden
ruiner = ruïneren assurer = verzekeren
devoir = verschuldigd zijn une assurance = een verzekering
une dette = een schuld une assurance tous risques = een
à crédit; à tempérament = op afbetaling omniumverzekering; een all-riskverzekering
s’enrichir = zich verrijken gratuit; gratis; gratuitement = gratis
comptant = contant un approvisionnement; un ravitaillement =
au porteur = aan toonder een bevoorrading
gagner = verdienen des provisions = een voorraad; een provisie
le paiement = de betaling en réserve = opzij
épargner; économiser = sparen le fonds = het fonds
la caisse d’épargne = de spaarkas les fonds = de fondsen; de gelden
les économies = het spaargeld; de un voyageur de commerce = een
spaarcenten handelsreiziger
2
, des frais de déplacement = rouler = rollen
verplaatsingskosten tourner = afslaan
aux dépens de; aux frais de = op kosten van prendre = inslaan; nemen
se procurer = verkrijgen une bosse = een buil
avantageux = voordelig se heurter = aanbotsen
à perte = met verlies buter contre = struikelen over
exploiter = beheren; uitbaten un pas = een stap
un associé = een vennoot faire un faux pas = struikelen
enrichir = verrijken glisser = uitglijden; schuiven
la rente = de rente déchirer = scheuren; verscheuren
une balance = een balans battre; frapper = slaan
un surplus; un excédent = een overschot se battre = vechten
une prospérité = een welvaart trembler = beven
le pouvoir d’achat = de koopkracht un coup de pied = een trap
élevé = hoog un coup de poing = een vuistslag
griffer = krabben
22. Les gestes, les mouvements du tirer = trekken
corps, les comportements (A) se débattre = weerstand bieden;
un mouvement = een beweging; een tegenspartelen
stroming mordre = bijten
passer = langsgaan arrêter = ophouden
mettre de côté = opzij leggen secouer; agiter = schudden
immobile; fixe = onbeweeglijk agiter = wuiven met; zwaaien met
fixe = star; onbeweeglijk faire oui de la tête = ja knikken
fixer = staren in; strak aankijken faire non de la tête = nee knikken
se dépêcher; se presser = zich haasten un signe de tête = een hoofdknik
la hâte = de haast un geste = een gebaar
hâter = versnellen ramasser = oprapen; ophalen
tomber = vallen baisser = buigen; bukken
se précipiter; s’élancer = toesnellen baissé = neergeslagen
se relever = terug recht staan saluer = groeten
grimper = klimmen s’asseoir = gaan zitten
3