Inhoudsopgave
HC 1
Groen/Schroevers (p. 2)
Beurspromovendi UvA (p. 3)
Deliveroo (p. 4)
HC 2
Wielemaker/De Schelde (p. 5)
Van der Gulik/Vissers (p. 7)
Stoof/Mammoet (p. 7)
Philips/Oostendorp (p. 9)
HC 3
Goldsteen/Roeland (p. 10)
Vage klachten aanslagregelaar (p. 11)
Kummeling/Oskam (p. 11)
TBS-kliniek De Rooijse Wissel (p. 12)
HC 4
Zwervend bestaan op boot (p. 13)
Dubbele woonplaats Marokko (p. 14)
HC 5
New Hairstyle (p. 15)
Onveilige werkomgeving ledend tot arbeidsongeschiktheid = ernstig verwijtbaar
handelen werkgever (p. 18)
Sietses/Sneek (p. 19)
HC 6
G-grond en verwijtbaar wg/wn (p. 20)
I-Grond (p. 20)
HC 7
Doorwerkingsjurisprudentie naaister (p. 21)
Verwijtbare werkloosheid (p. 22)
Zelfstandig onderzoek UWV (p. 23)
HC 8
Boodschappenaffaire (p. 24)
Woonplaats (p. 25)
Nieuwe invulling dringende reden terugvorderingen (p. 25)
HC 9
, Avv-loze periodes, jojo-effect, verkregen recht (p. 27)
Amsta (p. 28)
KLM/FNV (p. 29)
Onrechtmatige acties op het spoor (p. 30)
HC 10
Uitzendbureau Solutions (p. 31)
HC 11
Klacht kerken over opvang illegalen (p. 32)
Bed, bad en brood (p. 34)
FNV Eemshaven (p. 35)
Hoorcollege 1
1
, HR 14 november 1997 (Groen/Schoevers)
3.4 De Rechtbank heeft blijkens rov. 6 van haar vonnis als de centrale vraag in deze zaak
beschouwd of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a (oud)
BW heeft bestaan. De Rechtbank heeft, nu anders dan bij Schoevers bij het sluiten van
arbeidsovereenkomsten gebruikelijk geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt,
deze vraag beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij
doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een
arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot
uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten
van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat
wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de
overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk
aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter
vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere
overeenkomsten.
De Rechtbank heeft in het onderhavige geval onderzocht op welke wijze partijen hun
overeenkomst hebben ingericht, welk onderzoek haar tot de slotsom heeft geleid dat niet van
een arbeidsovereenkomst sprake was. Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan
dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die
partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden
bezien.
Aldus heeft de Rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door Schoevers voor de arbeid
van [eiser] verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben
geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven (rov. 9), zodanige
afwijkingen vertoont van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst
gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen
Schoevers en [eiser] zou passen.
Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of
sprake was van een zodanige gezagsverhouding welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van
titel 10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede in dienst van de andere partij in art. 7:610
BW dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de
Rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat [eiser] op
vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te
respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende
geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en
met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van
opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art.
7:402 BW).
Door op grond van deze overwegingen waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft
gehouden met de maatschappelijke positie van [eiser] en met name in aanmerking heeft
2
, genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen
in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
HR 14 april 2006 (Beurspromovendi UvA)
4.3.3 Het bestreden vonnis bevat niets dat erop wijst dat de rechtbank, in weerwil van hetgeen
zij in rov. 7 van haar vonnis heeft vooropgesteld, uit het oog zou hebben verloren dat bij de
beantwoording van meergenoemde vraag betekenis toekomt aan hetgeen partijen bij het
sluiten van hun overeenkomst voor ogen stond en aan de benaming die zij aan die
overeenkomst hebben gegeven. De onderdelen 2 en 2.1 treffen derhalve geen doel. De
motiveringsklacht van onderdeel 2.2 faalt omdat de rechtbank met haar uiteenzettingen in rov.
8 - 12 aangaande achtereenvolgens de elementen arbeid, loon en gezagsverhouding voldoende
duidelijk heeft gemaakt waarom de, volgens de UvA, andersluidende bedoeling van partijen
bij het aangaan van de overeenkomst niet eraan in de weg staat die overeenkomst als een
arbeidsovereenkomst aan te merken. Anders dan onderdeel 2.2 ten slotte nog betoogt, mocht
de rechtbank aan het door de UvA met betrekking tot die bedoeling gedane bewijsaanbod
voorbijgaan. De rechtbank is immers blijkens haar rov. 7 veronderstellenderwijs uitgegaan
van de juistheid van de desbetreffende stellingen van de UvA, zodat dat aanbod niet aan de
orde kwam.
4.4.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 9 dat de
beurspromovendi arbeid verrichten in de zin van art. 7:610 BW. Hetgeen de rechtbank in rov.
8 en 9 aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd moet in het licht van het hiervoor in 3.1
onder (iii) en (iv) vermelde als volgt worden begrepen. Beurspromovendi hebben zich jegens
de UvA verbonden tot het verrichten van een prestatie die daarin bestaat dat zij
wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het publiceren van een dissertatie. Door het
verrichten van dat onderzoek draagt de beurspromovendus, anders dan een eerste fase student,
actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn
activiteiten productieve activiteiten ten behoeve van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook
daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij dissertaties heeft in die zin dat zij voor
iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van ƒ 75.000,-- tot ƒ 150.000,-- van het
Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het hiervoor in 3.1 onder (v)
vermelde beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten slotte, uit de betekenis van
dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen en bij het
bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van
ondergeschikt belang, aldus de rechtbank.
4.4.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat slechts
sprake kan zijn van arbeid in de zin van art. 7:610 BW indien de verrichte werkzaamheden
primair strekken ten behoeve van de wederpartij en als zodanig een prestatie jegens die
wederpartij vormen, en niet veeleer strekken ten eigen nutte. Deze klacht ziet eraan voorbij
dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de beurspromovendi
arbeid in de zin van art. 7:610 BW verrichten, juist daarop neerkomt dat zij met hun werk
3
HC 1
Groen/Schroevers (p. 2)
Beurspromovendi UvA (p. 3)
Deliveroo (p. 4)
HC 2
Wielemaker/De Schelde (p. 5)
Van der Gulik/Vissers (p. 7)
Stoof/Mammoet (p. 7)
Philips/Oostendorp (p. 9)
HC 3
Goldsteen/Roeland (p. 10)
Vage klachten aanslagregelaar (p. 11)
Kummeling/Oskam (p. 11)
TBS-kliniek De Rooijse Wissel (p. 12)
HC 4
Zwervend bestaan op boot (p. 13)
Dubbele woonplaats Marokko (p. 14)
HC 5
New Hairstyle (p. 15)
Onveilige werkomgeving ledend tot arbeidsongeschiktheid = ernstig verwijtbaar
handelen werkgever (p. 18)
Sietses/Sneek (p. 19)
HC 6
G-grond en verwijtbaar wg/wn (p. 20)
I-Grond (p. 20)
HC 7
Doorwerkingsjurisprudentie naaister (p. 21)
Verwijtbare werkloosheid (p. 22)
Zelfstandig onderzoek UWV (p. 23)
HC 8
Boodschappenaffaire (p. 24)
Woonplaats (p. 25)
Nieuwe invulling dringende reden terugvorderingen (p. 25)
HC 9
, Avv-loze periodes, jojo-effect, verkregen recht (p. 27)
Amsta (p. 28)
KLM/FNV (p. 29)
Onrechtmatige acties op het spoor (p. 30)
HC 10
Uitzendbureau Solutions (p. 31)
HC 11
Klacht kerken over opvang illegalen (p. 32)
Bed, bad en brood (p. 34)
FNV Eemshaven (p. 35)
Hoorcollege 1
1
, HR 14 november 1997 (Groen/Schoevers)
3.4 De Rechtbank heeft blijkens rov. 6 van haar vonnis als de centrale vraag in deze zaak
beschouwd of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a (oud)
BW heeft bestaan. De Rechtbank heeft, nu anders dan bij Schoevers bij het sluiten van
arbeidsovereenkomsten gebruikelijk geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt,
deze vraag beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij
doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een
arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot
uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten
van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat
wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de
overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk
aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter
vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere
overeenkomsten.
De Rechtbank heeft in het onderhavige geval onderzocht op welke wijze partijen hun
overeenkomst hebben ingericht, welk onderzoek haar tot de slotsom heeft geleid dat niet van
een arbeidsovereenkomst sprake was. Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan
dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die
partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden
bezien.
Aldus heeft de Rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door Schoevers voor de arbeid
van [eiser] verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben
geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven (rov. 9), zodanige
afwijkingen vertoont van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst
gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen
Schoevers en [eiser] zou passen.
Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of
sprake was van een zodanige gezagsverhouding welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van
titel 10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede in dienst van de andere partij in art. 7:610
BW dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de
Rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat [eiser] op
vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te
respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende
geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en
met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van
opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art.
7:402 BW).
Door op grond van deze overwegingen waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft
gehouden met de maatschappelijke positie van [eiser] en met name in aanmerking heeft
2
, genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen
in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
HR 14 april 2006 (Beurspromovendi UvA)
4.3.3 Het bestreden vonnis bevat niets dat erop wijst dat de rechtbank, in weerwil van hetgeen
zij in rov. 7 van haar vonnis heeft vooropgesteld, uit het oog zou hebben verloren dat bij de
beantwoording van meergenoemde vraag betekenis toekomt aan hetgeen partijen bij het
sluiten van hun overeenkomst voor ogen stond en aan de benaming die zij aan die
overeenkomst hebben gegeven. De onderdelen 2 en 2.1 treffen derhalve geen doel. De
motiveringsklacht van onderdeel 2.2 faalt omdat de rechtbank met haar uiteenzettingen in rov.
8 - 12 aangaande achtereenvolgens de elementen arbeid, loon en gezagsverhouding voldoende
duidelijk heeft gemaakt waarom de, volgens de UvA, andersluidende bedoeling van partijen
bij het aangaan van de overeenkomst niet eraan in de weg staat die overeenkomst als een
arbeidsovereenkomst aan te merken. Anders dan onderdeel 2.2 ten slotte nog betoogt, mocht
de rechtbank aan het door de UvA met betrekking tot die bedoeling gedane bewijsaanbod
voorbijgaan. De rechtbank is immers blijkens haar rov. 7 veronderstellenderwijs uitgegaan
van de juistheid van de desbetreffende stellingen van de UvA, zodat dat aanbod niet aan de
orde kwam.
4.4.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 9 dat de
beurspromovendi arbeid verrichten in de zin van art. 7:610 BW. Hetgeen de rechtbank in rov.
8 en 9 aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd moet in het licht van het hiervoor in 3.1
onder (iii) en (iv) vermelde als volgt worden begrepen. Beurspromovendi hebben zich jegens
de UvA verbonden tot het verrichten van een prestatie die daarin bestaat dat zij
wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het publiceren van een dissertatie. Door het
verrichten van dat onderzoek draagt de beurspromovendus, anders dan een eerste fase student,
actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn
activiteiten productieve activiteiten ten behoeve van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook
daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij dissertaties heeft in die zin dat zij voor
iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van ƒ 75.000,-- tot ƒ 150.000,-- van het
Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het hiervoor in 3.1 onder (v)
vermelde beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten slotte, uit de betekenis van
dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen en bij het
bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van
ondergeschikt belang, aldus de rechtbank.
4.4.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat slechts
sprake kan zijn van arbeid in de zin van art. 7:610 BW indien de verrichte werkzaamheden
primair strekken ten behoeve van de wederpartij en als zodanig een prestatie jegens die
wederpartij vormen, en niet veeleer strekken ten eigen nutte. Deze klacht ziet eraan voorbij
dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de beurspromovendi
arbeid in de zin van art. 7:610 BW verrichten, juist daarop neerkomt dat zij met hun werk
3