1.2 economische factoren b2c:
- de koopkracht
- de rentestand
- het consumentenvertrouwen
- de vermogenspositie
- de mogelijkheid tot lenen
Nominaal inkomen: het inkomen uitgedrukt in geld. Bijvoorbeeld het nominale inkomen van een
werknemer bedraagt 2100
Inflatie: een stijging van het algemene prijspeil van goederen en diensten. Door de prijsstijgingen
daalt de waarde van het geld
Koopkracht: is de reëel waarde van het nominaal inkomen. Is hetzelfde als het reële inkomen en is
dus het nominale inkomen gecorrigeerd voor inflatie
Economische factoren b2b:
Belangrijkste factoren die van invloed zijn op de investeringen:
- Afzetverwachting
- De beschikbaarheid van risicokapitaal
- De rentestand
Hoofdstuk 2 bruto binnenlands product en economische groei:
Een lagere economische groei leidt tot een lagere groei van het inkomen. Omgekeerd ook: lagere
bestedingen leiden tot een lagere economische groei.
Het reële bruto binnenlands product: behelst de totale productie van goederen en diensten van een
land. Het gaat dus om de optelsom van de productie van bedrijven en van de overheid.
We gaan ervan uit product=inkomen, dus het reële bruto product is dus gelijk aan het reële bruto
inkomen.
Groei van reële bbp= economische groei
Nominale bbp: het bbp in geldeenheden uitgedrukt
, 2.2 aanbodzijde van de goederenmarkt:
De aanbodkant van de economie bepaalt de productiecapaciteit oftewel de maximale productie, dus
het maximaal te bereiken reële bbp.
Het groeien van de maximale productie hangt af van kwantiteit en kwaliteit van de
productiefactoren:
- Als de omvang van de beroepsbevolking toeneemt, dan neemt de kwantiteit van de factor
arbeid toe.
- Als er meer geld wordt besteed aan onderwijs, dan neemt de kwaliteit van de factor arbeid
toe
- Als de netto investeringen toenemen, dan neemt de kwantiteit/kwaliteit van de
productiefactor kapitaal toe
- Door technologische vernieuwing neemt de kwaliteit van de productie kapitaal toe
2.3 vraagzijde van de goederenmarkt:
C= consumptie van gezinnen
I= investeringen van bedrijven
O= overheidsbestedingen
E= export van goederen en diensten
M= import van goederen en diensten
Nationale bestedingen= c+i+o
Effectieve vraag= C+I+O+E-M
Effectieve vraag= BBP
Begrotingstekort: het saldo van uitgaven minus inkomsten van de overheid.
Staatschuld= de optelsom van alle begrotingstekorten in het verleden
Staatsschuldquote= nominaal staatsschuld/ nominale bbp
Laagconjunctuur: zijn de bestedingen relatief laag en is er ongebruikte productiecapaciteit. Dit leidt
tot lage productiegroei en lage inflatie. De inflatie blijft laag, aangezien de bestedingen laag zijn en er
dus geen sprake is van overbesteding. Ook is er sprake van een ruime arbeidsmarkt. En dus relatief