Het doorlopen van de klinische (ofwel behandelings-) cyclus is van belang
in hulpverlening en biedt houvast. Het stellen van doelen is hiervan een
belangrijk startpunt, omdat:
- Gezamenlijk doelen stellen de therapeutische relatie bevordert
- Goed geformuleerde doelen motiverend zijn
- Doelen een duidelijke richting geven aan de hulpverlening
- Deze een behandeling ook evalueerbaar maken
- Jij als behandelaar theorie en praktijk op elkaar af kunt stemmen
Doel: algemene en SMART doelen die te maken hebben met de hulpvraag.
VB algemeen doel: angstklachten verminderen. Dit specifiek maken met
SMART.
Doelwit: gericht op verklarende conditie uit verklaringsanalyse.
VB: trauma verwerken wat angsten veroorzaakt.
Het is dus belangrijk om doelen samen met de cliënt af te stemmen, ook
bij kinderen. Bijvoorbeeld door ‘Wondervragen’: als je 3 wensen zou
hebben, wat zouden die zijn?
Wat betreft de behandelingscyclus zelf:
1) VBA: onderzoek belemmerende en faciliterende factoren, denk aan
systeem.
2) VR: effecten en reacties van cliënt in behandeling
3) TB: toetsen in behandeling of eerdere hypotheses kloppen
4) EGD: op metaniveau behandeling blijven evalueren
Routine outcome monitoring wordt gebruikt om continu te evalueren of
de behandeling werkt, heeft vooral effect bij cliënten waarbij behandeling
niet soepel verloopt (off-track cliënten). Hier is commitment aan de
behandeling vanuit beide kanten voor nodig.
,College 2 – Functionele analyse deel 1
Functionele analyse gebruik je om (probleem)gedrag beter in beeld te
brengen en te begrijpen. Gedrag heeft namelijk altijd een functie. Het
levert de persoon dus iets op.
Gedrag is een interactie tussen individu en omgeving:
1) Habituatie: je went gedurende de tijd aan nieuwe stimuli. Dit heeft
als functie je lijf te beschermen tegen schadelijke invloeden.
Reflexen horen hier ook bij.
VB: eerste keer lenzen dragen is pijnlijk, daarna went je lichaam.
2) Klassieke conditionering: je associeert bepaalde stimuli met
elkaar vanuit ervaring. Neutrale stimuli krijgen dus per individu een
(emotionele) betekenis.
VB: kind ziet huiselijk geweld waarbij vader moeder onder de
koude douche houdt. Als kind wordt natgespoten met waterpistool
gaat het door het lint.
3) Operante conditionering: gedrag in stand gehouden door
bekrachtiging (positieve/negatieve straf en reinforcement). Een
persoon is hier zich niet altijd bewust van, en weegt altijd af wat het
zichzelf oplevert.
VB: puber wil roken, dit geeft hem voldoening. Hij weet dat zijn
ouders en vriendin gaan zeuren, maar maakt een afweging en doet
het toch.
Bekrachtiging kan sociaal zijn (aandacht) en niet-sociaal zijn (arousal).
Ook hier is een onderscheid in positieve en negatieve bekrachtiging.
Hierdoor wordt gedrag in stand gehouden.
Met functionele gedraganalyse (Engelse term ABA) kun je er dus
achter komen welk doel er achter probleemgedrag zit, om het vervolgens
aan te kunnen pakken.
Iemands gedrag en responsen worden beïnvloed door motivational
operations (MO’s):
1) Value altering MO’s: een stimulus verandert van effectiviteit als
bekrachtiger door omgeving/consequentie.
VB: je snoept bij stress, maar wil afvallen dus let hierop. Wanneer
je dan tóch een snoepje pakt is deze éxtra lekker.
2) Behaviour altering MO’s: frequentie van gedrag wat bekrachtigd
wordt veranderd door omgeving/consequentie.
VB: in januari is het druk op werk, je hebt veel stress dus het
snoepen wordt meer.
,Wanneer je het gedrag en de functie hebt
achterhaald, wil je dit omvormen en/of
verhelpen. Dit leg je vast in een schema:
VB: i.p.v. snoep tomaatjes eten
Door functionele analyse wordt het probleemgedrag geoperationaliseerd,
voorspelbaar, de functies gedefinieerd, in standhoudende variabelen
geïdentificeerd en een passende interventie gekozen. De volgende
stappen neem je door:
1) Probleemgedrag definiëren
2) Organische zaken uitsluiten
3) Functionele analyse uitvoeren: data verzamelen
4) Hypothese formuleren t.a.v. functie gedrag
5) Procedure selecteren o.b.v. hypothese
6) Hypothese toetsen d.m.v. try-out procedure
Je begint met een klachtenanalyse om de klachten, aanleiding, factoren en
het probleemgedrag concreet te maken.
ook verwachtingen en hulpverleningsgeschiedenis vraag je uit.
STAP 1: Probleemgedrag definiëren
Concreet waarneembare handelingen van het individu beschrijven door
gesprekken en observaties (evt. met tijdsaspect).
STAP 2: Uitsluiten organische (ofwel medische) factoren
Acute en chronische medische problemen fungeren vaak als MO’s. Daarom
is het handig deze in beeld te krijgen.
VB: depressie zorgt voor eenzaamheid, wat weer kan zorgen voor
automutilatie.
STAP 3: Uitvoeren functionele analyse
Wij gaan het uitsluitend hebben over beschrijvende analyses:
,