METHODOLOGIE VOOR EEN ETHISCH
STAPPENPLAN
1. TIJDELIJK OPSCHORTEN VAN WAARDEOORDELEN
Wanneer we interpretaties maken, is het belangrijk aan te geven dat we interpreteren. In
deze beschrijvende fase is het beter geen waardeoordelen uit te spreken en onze
vooroordelen te relativeren. Na een grondige analyse en verheldering worden de waarden
dan wél geëxpliciteerd en tegenover elkaar afgewogen.
- Situatie schetsen: wie, wat, waar, wanneer, hoe
- Keuzemogelijkheden
2. ANALYSEREN VAN DE SITUATIE EN HET PROBLEEM
2.1. DE SITUATIE? (ANALYSE OP EEN ZO OBJECTIEF MOGELIJKE WIJZE)
1. De feiten? In welke context doen ze zich voor?
2. Bijkomend feit (bij de probleemsituatie)?
- Welke verbanden zijn er tussen de feiten?
- Hoe zijn de feiten tot stand gekomen? Hoe hebben ze zich ontwikkeld? Welke
factoren uit de omgeving hebben de feiten beïnvloed?
3. Verdere of aanvullende informatie over de feiten en de omstandigheden.
- Welke gegevens verschaffen informatie over de situatie?
- Zijn deze gegevens duidelijk en volledig?
- Zijn ze relevant?
- Wat is de bron van de gegevens (moeilijk bij verschillende actoren)?
2.2. DE BETROKKENEN (VANUIT HUN PERSOONLIJK PERSPECTIEF
HEBBEN ALLE PARTIJEN BELANGEN IN DE SITUATIE) Obj ⬇️
Subj ➡️ P S
1. Wie zijn de betrokkenen?
P x?
2. Welke standpunten nemen ze in: object of subject?
Subject integriteit: wie handelt moreel of pleegt geweld… (‘dader’)
S x?
Object integriteit: wie of wat beschermd of wordt geschonden (‘slachtoffer')
STAPPENPLAN
1. TIJDELIJK OPSCHORTEN VAN WAARDEOORDELEN
Wanneer we interpretaties maken, is het belangrijk aan te geven dat we interpreteren. In
deze beschrijvende fase is het beter geen waardeoordelen uit te spreken en onze
vooroordelen te relativeren. Na een grondige analyse en verheldering worden de waarden
dan wél geëxpliciteerd en tegenover elkaar afgewogen.
- Situatie schetsen: wie, wat, waar, wanneer, hoe
- Keuzemogelijkheden
2. ANALYSEREN VAN DE SITUATIE EN HET PROBLEEM
2.1. DE SITUATIE? (ANALYSE OP EEN ZO OBJECTIEF MOGELIJKE WIJZE)
1. De feiten? In welke context doen ze zich voor?
2. Bijkomend feit (bij de probleemsituatie)?
- Welke verbanden zijn er tussen de feiten?
- Hoe zijn de feiten tot stand gekomen? Hoe hebben ze zich ontwikkeld? Welke
factoren uit de omgeving hebben de feiten beïnvloed?
3. Verdere of aanvullende informatie over de feiten en de omstandigheden.
- Welke gegevens verschaffen informatie over de situatie?
- Zijn deze gegevens duidelijk en volledig?
- Zijn ze relevant?
- Wat is de bron van de gegevens (moeilijk bij verschillende actoren)?
2.2. DE BETROKKENEN (VANUIT HUN PERSOONLIJK PERSPECTIEF
HEBBEN ALLE PARTIJEN BELANGEN IN DE SITUATIE) Obj ⬇️
Subj ➡️ P S
1. Wie zijn de betrokkenen?
P x?
2. Welke standpunten nemen ze in: object of subject?
Subject integriteit: wie handelt moreel of pleegt geweld… (‘dader’)
S x?
Object integriteit: wie of wat beschermd of wordt geschonden (‘slachtoffer')