Hoofdstuk 8: De tijd van burgers en stoommachines........................................2
8.1: Ideologieën en politieke stromingen.........................................................2
8.3: Democratisering......................................................................................4
8.4: De ‘Sociale Kwestie’................................................................................6
8.6: Modern imperialisme...............................................................................7
Hoofdstuk 9: De tijd van wereldoorlogen.........................................................8
9.1: De wereldoorlogen..................................................................................9
9.2: Totale oorlog.........................................................................................13
9.3: Totalitaire systemen..............................................................................14
9.5: Massaorganisatie en massapropaganda..................................................17
9.6: De volkenmoord....................................................................................19
9.7: De Duitse bezetting van Nederland........................................................20
9.8: Opkomst van nationalisme in de koloniën...............................................21
Hoofdstuk 10: de tijd van televisie en computer............................................23
10.1: De dekolonisatie..................................................................................23
10.2: De Koude Oorlog..................................................................................26
10.4: Europese eenwording en Europese verdeeldheid...................................28
10.5: Globalisering, migratie en klimaatcrisis................................................30
,Samenvatting oriëntatie op geschiedenis
Hoofdstukken/paragrafen:
Hoofdstuk 8: 8.1, 8.3, 8.4 en 8.6
Hoofdstuk 9: 9,1, 9.2, 9.3, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8
Hoofdstuk 10: 10.1, 10.2, 10.4 en 10.5
Hoofdstuk 8: De tijd van burgers en
stoommachines
8.1: Ideologieën en politieke stromingen
Ideologieën
In de tijd van de revolutionairen was er een heleboel commotie ontstaan. In het
intellectuele debat dat hieruit ontstond, bestonden twee ‘kampen’: zij die net als
Burke pleitten bescheiden, gelijke hervormingen, tegenover hen die op grond van
natuurrechten pleitten voor verregaande democratisering, gelijkheid en
individuele vrijheid, en wel onmiddellijk. Deze tegenstelling zou gedurende de 19e
eeuw in verschillende gedaanten terugkeren en staat aan de basis van het
ontstaan van de moderne ideologieën.
Het begrip ideologie was nieuw in de 19 e eeuw. Het heeft een merkwaardige
ontwikkeling doorgemaakt. De term betekende aanvankelijk niet meer dan ‘de
wetenschap der ideeën’, maar werd door Napoleon gebruikt als: fanatici ‘die de
werkelijkheid willen veranderen’. Sindsdien wordt ideologie uitgelegd als een
samenhangend ideeëngoed waarmee de bestaande werkelijkheid dient
te worden veranderd. In de negentiende eeuw ontstonden op basis van het
ideologische gedachtegoed eerst politieke stromingen en later hecht
georganiseerde politieke partijen.
Romantiek en conservatisme
In Frankrijk en de aan de Franse macht onderworpen gebieden werd de
standenstaat afgebroken om plaats te maken voor een rationeel ingericht
bestuur, gebaseerd op theorieën over het natuurrecht. Wie om wat voor reden
dan ook geworteld was in het oude model, beschouwde deze ontwikkeling als een
ernstige inbreuk op de natuurlijke ordening. Tegenover het geweld van de
revolutie en de Napoleontische oorlogen plaatsten ze een geïdealiseerd
verleden waarin orde en veiligheid hadden geheerst en mensen hun plaats in de
samenleving kenden.
Deze denkwijze sloot goed aan bij de Romantiek, een stroming in het denken
die omstreeks 1800 in opkomst was. Romantici keerden zich af van het ‘koele’
rationele denken van de Verlichting. Zij stelden voelen boven denken, het
subjectieve boven het objectieve en het eigene boven het gemeenschappelijke.
Romantici geloofden niet in vooruitgang. Ze waren eerder bezorgd over de
toekomst en verlangden terug naar het verleden.
,Na de val van Napoleon in 1815 werden degenen die zich tegen het
revolutionaire gedachtegoed afzetten ‘conservatieven’ genoemd, afgeleid van
het Latijnse woord Conservare, behouden. Naast de ‘gematigde’ variant van
Burke en zijn volgelingen was vooral in Frankrijk de partij ‘herstelbetaling’
enorm populair. Deze beweging streefde naar herstel van de absolute monarchie
en de droit-divin-gedachte. Alleen het katholieke geloof kon de eeuwige en
ware beginselen laten zien waarop een staat moest worden gebouwd. Zo’n staat
had voor de revolutie bestaan, niet erna. Het ancien régime was voor deze
herstel-conservatieven daarom norm. De herstel-conservatieven worden ook wel
reactionairen genoemd.
Liberalisme
Het moderne liberalisme is onmiskenbaar verbonden met de gedachtegoed
van de Verlichting en de Franse Revolutie.
Woord komt van het Latijnse woord Libertas = Vrijheid.
- Politieke en economische theorie
- Erfgenaam van de verlichting: natuurrecht, volkssoevereiniteit, vrije
markt (invisible hand).
- Vrijheid beknot door knellende tradities: Monarchie, standen,
gildenstelsel, mercantilisme (ancien régime).
Liberalen willen de vrijheid van de burger vastleggen in de grondwet en
grondrechten, om zo de bevolking te beschermen tegen de almacht van de
overheid. Vooral populair onder welgestelde burgers (kooplieden, bankiers,
advocaten, etc).
Nationalisme
Woord nationalisme komt van het Latijnse woord natio = volksstam
Erfgenaam van de Verlichting: Zelfbeschikkingsrecht natie, volkssoevereiniteit.
Romantisch nationalisme = alle völkern werden Brüder. Politiek nationalisme
= natie heeft recht op een staat: superioriteitsgevoel (zich beter voelen dan
andere volkeren).
Nationalisme vermengt zich met liberalisme (revolutie tussen 1830 en 1848).
Later met conservatisme, antisemitisme en fascisme vooral gesteund door
middengroepen: boeren, ambachtslieden, etc.
Socialisme
Woord komt van het Latijnse woord socius = broeder/kameraad.
Erfgenaam van de Verlichting: Gelijkheid belangrijker dan vrijheid. In het
liberalisme is dit juist tegenovergesteld: vrijheid belangrijker dan gelijkheid.
Utopisten: Leefgemeenschappen. Arbeiders en fabrikant leven in communes
(grote arbeiderswijken).
Marxisten: klassenstrijd leidt onvermijdelijk tot proletarische revolutie en
vernietiging van de bourgeoisie: ontlenen van macht/status aan vermogen,
opleiding en werk.
, 8.3: Democratisering
Het Congres van Wenen
Tijdens het Congres van Wenen probeerden de belangrijkste vorsten,
staatslieden en diplomaten van Europa onder leiding van de conservatieve
Oostenrijkse politicus Klemens von Metternich de klok terug te draaien naar het
ancien régime, alsof er geen Franse Revolutie had plaatsgevonden. Het
conservatisme werd daarmee in één klap de overheersende ideologie in Europa.
Vóór alles ging het in Wenen om het vinden van een nieuw evenwicht tussen de
vijf grote mogendheden in Europa: Engeland, Pruisen, Rusland, Oostenrijk-
Hongarije en Frankrijk. Dat machtsevenwicht moest voorkomen dat expansieve
neigingen bij een van hen opnieuw de kop op zouden steken, al dacht iedereen
daarbij natuurlijk eerst en vooral aan Frankrijk.
Onderling sloten de overwinnaars van Napoleon daarom in wenen een Grote
alliantie met drie heldere doelen: Frankrijk in toom houden, de nieuwe grenzen
in Europa bewaken en voorkomen dat de conservatieve politieke orde van
binnenuit zou worden bedreigd door revolutionaire bewegingen die uit waren op
nationale onafhankelijkheid, democratie en sociale gelijkheid. Voor
democratisering was voorlopig geen plaats in Europa.
In 1848 bleek dat de houdbaarheidsdatum van deze doelen verstreken was. In de
voorafgaande decennia waren de ‘grote vijf’ weliswaar niet met elkaar in oorlog
geraakt en hadden zij elkaars grenzen gerespecteerd, maar intern hadden de
vorsten hun regimes slechts met militaire macht en toenemende onderdrukking
kunnen handhaven. Overal in Europa heerste een strenge censuur, werden
kritische journalisten gevangen gezet en geheime politieke genootschappen
vervolgd. Toch nam het democratische verzet alleen maar toe. Het gedachtegoed
van de Franse Revolutie bleef als onderstroom in de samenleving aanwezig.
In 1830 had dit al op tal van plaatsen tot revolutie en afscheidingspogingen
geleid. Zo was het Koninkrijk der Nederlanden bezweken onder de druk van
de democratische oppositie in het zuiden, met het ontstaan van een zelfstandig
België als gevolg. Ook in Polen hadden nationaaldemocratische opstanden
plaatsgevonden tegen het Russische gezag en in Frankrijk was de koning
voortaan aan een grondwet gebonden. Dit alles was niks vergeleken met de
Februarirevolutie van 1848 in Parijs. Daar had koning Louis-Philippe geweigerd
in te gaan op gematigde democratieseringseisen van de liberale oppositie. Dit
leidde op 24 februari tot een oproer waarbij twintig opstandelingen omkwamen.
De volksopstand die daarop uitbrak kostte hem zijn troon; hij vluchtte naar
Engeland. Een liberale voorlopige regering ging aan de slag met het voorbereiden
van een democratische grondwet en algemene verkiezingen. Daarna werd de
monarchie vervangen door de ‘Tweede Republiek’.
Na 1848
Bij verkiezingen in de jaren na 1848 bleek overal in Europa dat de overwegend
uit boeren bestaande bevolking niet veel moest hebben van de revolutionaire
leuzen, maar óók dat het democratische gedachtegoed niet meer weg te denken
was uit de Europese samenleving. Illustratief hiervoor waren de gebeurtenissen
in Frankrijk. Daar werd Napoleon III, een neef van Napoleon Bonaparte, in 1848