CEL- EN WEEFSELLEER
EXAMEN STOF THEORETISCH EXAMEN
1
, INHOUD
[
Cytologie ................................................................................................................................................................. 3
a.
Epithelen ............................................................................................................................................................... 26
÷
Bindweefsels ......................................................................................................................................................... 30
Spieren .................................................................................................................................................................. 45
Zenuwweefsel ....................................................................................................................................................... 51
Transport en verdediging ...................................................................................................................................... 64
÷
Microscopische technieken ................................................................................................................................... 80
Bijvragen ............................................................................................................................................................... 88
Practica uitwerkingen ......................................................................................................................................... 100
1- Cytologie en bedekkende epithelen ...................................................................................................... 100
2- Epitheel .................................................................................................................................................. 104
[4-
3- Klierweefsel ............................................................................................................................................ 109
vr
Klierweefsel en bindweefsel .................................................................................................................. 114
zal
5- Steunweefsel ............................................................................................................................................... 118
6- Spierweefsel ................................................................................................................................................ 122
[
7- Zenuwweefsel ............................................................................................................................................. 125
zo
8- Bloedvaten .................................................................................................................................................. 130
Ma [9- Bloed, beenmerg en het lymfoïde systeem ................................................................................................ 133
2
,CYTOLOGIE
1- BESPREEK DE OPBOUW V AN DE NUCLEUS EN DE NUCLEOLUS
NUCLEUS
De nucleus is het controlecentrum van alle cellulaire
activiteit. Alle eukaryote cellen hebben een celkern.
Prokaryote cellen hebben geen celkern. Normaal gezien
heb je één celkern per cel, maar er zijn uitzonderingen.
Skeletspiercellen gaan fuseren waardoor ze meerdere
celkernen hebben en rode bloedcellen hebben geen
celkern bij mammalia.
De kern bevat al het chromosomale DNA en een
systeem voor RNA-synthese. Het DNA is gebonden aan
kleine basische eiwitten, de histonen, die het DNA op
gestructureerde wijze verpakken in de kern.
Chromatine wordt dus gevormd door complexen van
DNA en eiwitten. De structurele eenheid van
chromatine is een nucleosoom.
Chromatine is het geheel van chromosomen in de interfase toestand. In deze toestand gebeurt er in de kern
geen transcriptie en bevat de kern zowel sterk gecondenseerd heterochromatine als gedecondenseerd
euchromatine.
▪ Euchromatine: ligt in de actieve delen van chromosoomfibrillen en is heel toegankelijk voor transcriptie. Het
bestaat uit genen die tot expressie kunnen komen en bevat weinig elektronendens.
▪ Heterochromatine: bestaat uit dicht opeengepakte chromatine en ligt perifeer van de kern.
Heterochromatine komt voor in twee toestanden:
▪ Constitutief: delen van chromosomen die in alle cellen heterochromatisch zin. Bijvoorbeeld het lichaampje
van Barr (2e X-chromosoom).
▪ Facultatief: gebieden van chromosomen die in de ene cel wel en in de andere cel niet heterochromatisch
zijn.
De kern is nuttig bij het stellen van de juiste diagnose bij pathologische aandoeningen: het geeft de status van
de hele cel weer en zal als eerste veranderingen ondergaan als de cel aan het afsterven is.
▪ Pycnotische kern: in elkaar gekrompen en bevat veel heterochromatine. Meestal bij cellen die aan het
afsterven zijn door necrose of apoptose.
▪ Hydropische kern: veel water en euchromatine. Hoge transcriptie activiteit waardoor er ongecontroleerde
celdeling is (tumorcellen).
KERNMEMBRAAN
De nucleaire enveloppe vormt de barrière tussen de celkern en het cytosol. Het bestaat uit twee membranen
met ertussen de perinucleaire ruimte.
Het buitenste membraan is continue met de cisterne van het endoplasmatisch reticulum. Het binnenste
membraan bezit een netwerk van vezelige eiwitten, de lamina densa die bestaat uit intermediaire filamenten,
namelijk lamine a, lamine b en lamine c.
l⑧⑥
3
nucleaire enveloppe
\ perinudeaire ruimte
, Het transport tussen celkern en cytoplasma (of omgekeerd) gebeurt door kernporiën. Ze zijn ATP afhankelijk.
Deze poriën zijn niet mooi homogeen verdeeld over het membraan en ook het aantal kan variëren. Het hangt
allemaal af van de eiwit synthetische activiteit van de cel en het celtype. Tevens is het ook sterk beïnvloedbaar
door de hormonale cyclus en veroudering.
NUCLEOLUS
Het kernlichaampje heeft een ronde vorm. Elke eukaryotische cel heeft tenminste een nucleolus, die kan zijn
opgenomen in een dicht heterochromatine patroon en daardoor slecht te herkennen is. Bij actieve cellen zien
we grotere of meerdere nucleoli. Deze zijn duidelijk te onderscheiden. We onderscheiden 3 regio’s: nucleolus
organizer regio (NOR), pars fibrosa en pars granulosa. Hierin worden subeenheden geproduceerd om
uiteindelijk ribosomen te vormen, dus er is veel RNA en er zijn veel ribosomale eiwitten, waardoor het organel
basofiel kleurt. In de nucleolus vindt omvorming plaats van RNA-precursors tot het rijpe rRNA, waarbij eerst het
filamenteuze (pars fibrosa) en daarna het meer granulaire (pars granulosa) worden gevormd, die in de EM
zichtbaar zijn. Nucleoli verdwijnen tijdens de mitose, maar worden na de mitose weer opnieuw gevormd op de
nucleolus-organizer regio’s van een bepaald aantal chromosomen.
ANDERE STRUCTUREN IN DE KERN
Andere structuren zijn: cajal bodies, nuclear bodies, PML bodies, GEM’s, speckles en snRNP.
4
EXAMEN STOF THEORETISCH EXAMEN
1
, INHOUD
[
Cytologie ................................................................................................................................................................. 3
a.
Epithelen ............................................................................................................................................................... 26
÷
Bindweefsels ......................................................................................................................................................... 30
Spieren .................................................................................................................................................................. 45
Zenuwweefsel ....................................................................................................................................................... 51
Transport en verdediging ...................................................................................................................................... 64
÷
Microscopische technieken ................................................................................................................................... 80
Bijvragen ............................................................................................................................................................... 88
Practica uitwerkingen ......................................................................................................................................... 100
1- Cytologie en bedekkende epithelen ...................................................................................................... 100
2- Epitheel .................................................................................................................................................. 104
[4-
3- Klierweefsel ............................................................................................................................................ 109
vr
Klierweefsel en bindweefsel .................................................................................................................. 114
zal
5- Steunweefsel ............................................................................................................................................... 118
6- Spierweefsel ................................................................................................................................................ 122
[
7- Zenuwweefsel ............................................................................................................................................. 125
zo
8- Bloedvaten .................................................................................................................................................. 130
Ma [9- Bloed, beenmerg en het lymfoïde systeem ................................................................................................ 133
2
,CYTOLOGIE
1- BESPREEK DE OPBOUW V AN DE NUCLEUS EN DE NUCLEOLUS
NUCLEUS
De nucleus is het controlecentrum van alle cellulaire
activiteit. Alle eukaryote cellen hebben een celkern.
Prokaryote cellen hebben geen celkern. Normaal gezien
heb je één celkern per cel, maar er zijn uitzonderingen.
Skeletspiercellen gaan fuseren waardoor ze meerdere
celkernen hebben en rode bloedcellen hebben geen
celkern bij mammalia.
De kern bevat al het chromosomale DNA en een
systeem voor RNA-synthese. Het DNA is gebonden aan
kleine basische eiwitten, de histonen, die het DNA op
gestructureerde wijze verpakken in de kern.
Chromatine wordt dus gevormd door complexen van
DNA en eiwitten. De structurele eenheid van
chromatine is een nucleosoom.
Chromatine is het geheel van chromosomen in de interfase toestand. In deze toestand gebeurt er in de kern
geen transcriptie en bevat de kern zowel sterk gecondenseerd heterochromatine als gedecondenseerd
euchromatine.
▪ Euchromatine: ligt in de actieve delen van chromosoomfibrillen en is heel toegankelijk voor transcriptie. Het
bestaat uit genen die tot expressie kunnen komen en bevat weinig elektronendens.
▪ Heterochromatine: bestaat uit dicht opeengepakte chromatine en ligt perifeer van de kern.
Heterochromatine komt voor in twee toestanden:
▪ Constitutief: delen van chromosomen die in alle cellen heterochromatisch zin. Bijvoorbeeld het lichaampje
van Barr (2e X-chromosoom).
▪ Facultatief: gebieden van chromosomen die in de ene cel wel en in de andere cel niet heterochromatisch
zijn.
De kern is nuttig bij het stellen van de juiste diagnose bij pathologische aandoeningen: het geeft de status van
de hele cel weer en zal als eerste veranderingen ondergaan als de cel aan het afsterven is.
▪ Pycnotische kern: in elkaar gekrompen en bevat veel heterochromatine. Meestal bij cellen die aan het
afsterven zijn door necrose of apoptose.
▪ Hydropische kern: veel water en euchromatine. Hoge transcriptie activiteit waardoor er ongecontroleerde
celdeling is (tumorcellen).
KERNMEMBRAAN
De nucleaire enveloppe vormt de barrière tussen de celkern en het cytosol. Het bestaat uit twee membranen
met ertussen de perinucleaire ruimte.
Het buitenste membraan is continue met de cisterne van het endoplasmatisch reticulum. Het binnenste
membraan bezit een netwerk van vezelige eiwitten, de lamina densa die bestaat uit intermediaire filamenten,
namelijk lamine a, lamine b en lamine c.
l⑧⑥
3
nucleaire enveloppe
\ perinudeaire ruimte
, Het transport tussen celkern en cytoplasma (of omgekeerd) gebeurt door kernporiën. Ze zijn ATP afhankelijk.
Deze poriën zijn niet mooi homogeen verdeeld over het membraan en ook het aantal kan variëren. Het hangt
allemaal af van de eiwit synthetische activiteit van de cel en het celtype. Tevens is het ook sterk beïnvloedbaar
door de hormonale cyclus en veroudering.
NUCLEOLUS
Het kernlichaampje heeft een ronde vorm. Elke eukaryotische cel heeft tenminste een nucleolus, die kan zijn
opgenomen in een dicht heterochromatine patroon en daardoor slecht te herkennen is. Bij actieve cellen zien
we grotere of meerdere nucleoli. Deze zijn duidelijk te onderscheiden. We onderscheiden 3 regio’s: nucleolus
organizer regio (NOR), pars fibrosa en pars granulosa. Hierin worden subeenheden geproduceerd om
uiteindelijk ribosomen te vormen, dus er is veel RNA en er zijn veel ribosomale eiwitten, waardoor het organel
basofiel kleurt. In de nucleolus vindt omvorming plaats van RNA-precursors tot het rijpe rRNA, waarbij eerst het
filamenteuze (pars fibrosa) en daarna het meer granulaire (pars granulosa) worden gevormd, die in de EM
zichtbaar zijn. Nucleoli verdwijnen tijdens de mitose, maar worden na de mitose weer opnieuw gevormd op de
nucleolus-organizer regio’s van een bepaald aantal chromosomen.
ANDERE STRUCTUREN IN DE KERN
Andere structuren zijn: cajal bodies, nuclear bodies, PML bodies, GEM’s, speckles en snRNP.
4