Hoofdstuk 6
Een bestuursbevoegdheid dient op de wet te berusten en moet overeenkomstig de wet worden
uitgeoefend. Een bijzondere wet is een wet die speciaal voor dat type optreden is geschreven. Zo´n
wet bevat vaak de bevoegdheidstoekenning zelf en de regels die het bestuur daarbij in acht moet
nemen. De rechter toetst in eerste instantie of het bestuursoptreden voldoet aan de specifieke regels
die de bijzondere wet stelt. Voor het beantwoorden van de vraag aan welke normen een bepaald
bestuursoptreden moet voldoen, dient er eerst gekeken te worden naar de wettelijke regeling
waarop het handelen is gebaseerd. in de praktijk van het bestuursrecht vindt de bijzondere
normstelling vaak plaats op verschillende niveaus. Men noemt dit gelede normstelling. Dat betekent
dat alle niveaus van regelgeving moeten worden bezien om een compleet beeld te krijgen van de
voor de concrete bestuurshandeling geldende regels. Het bestuur kan over discretionaire en
gebonden bevoegdheden beschikken. Bij een gebonden bevoegdheid geeft de wet aan hoe
gehandeld moet worden. Bij een discretionaire bevoegdheid is het bestuur vrij om van een
bevoegdheid al dan niet gebruik te maken.
Bij gebonden bevoegdheid kan de rechter zelf vaststellen of een bestuursorgaan binnen die
bevoegdheid gehandeld heeft. De rechter verricht dan een volle toetsing, hij kan zijn eigen oordeel
voor dat van het bestuur in de plaats stellen. Bij de discretionaire bevoegdheid stelt de rechter zich
terughoudend op. De bestuursrechter beoordeelt of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn
besluit heeft kunnen komen. Vooral de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn dan
belangrijke rechtsregels waaraan de rechter kan toetsen. Men onderscheid beleidsruimte en
beoordelingsruimte. Bij beleidsruimte mag het bestuur zelf bepalen of het van zijn bevoegdheid
gebruik wil maken. Het bestuur kan verschillende belangen tegen elkaar afwegen. Die
belangenafweging zal door de rechter terughoudend worden getoetst. Bij beoordelingsruimte heeft
het bestuur alleen onder bepaalde voorwaarden een bevoegdheid. Vaak staat dan in de wet dat een
besluit kan worden genomen als naar het oordeel van het bestuur bepaalde voorwaarden zich
voordoen. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te beslissen of een bestuursorgaan al dan
niet beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling pof aan de voorwaarden is voldaan om van een
bevoegdheid gebruik te mogen maken.
Hoofdstuk 7
De normering van bestuurshandelen vindt met name plaats in bijzondere bestuursrechtelijke
wetgeving. Het bestuursrecht kent daarnaast een aantal algemene voorwaarden waar elk
bestuursoptreden aan moet voldoen. Men onderscheid procedurele (formele) normen en
inhoudelijke (materiële) normen. De formele norm geeft spelregels voor de besluitvorming. Een
materiële norm geeft een regel die de inhoud van een besluit van een besluit mede bepaalt. De Awb
vormt een belangrijke bron van algemene normen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
zijn in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen. Ook wegens strijd met algemene rechtsorde kan de
rechter een besluit vernietigen. Deze beginselen worden getoetst door de rechter in concreet geval.
Voor het bestuur zijn het in acht te nemen rechtsnormen, voor de burger zijn het normen waarop hij
zich in een rechtsgang kan beroepen en voor de rechter zijn het toetsingsnormen die bij schending
kunnen leiden tot vernietiging van een besluit. Omtrent materiële normen geldt het volgende.
, Verbod van vooringenomenheid (artikel 2:4 lid 1 Awb). Een bestuursorgaan dient zijn taak zonder
vooringenomenheid te verrichten. Het mag zich niet door persoonlijke belangen of voorkeuren laten
beïnvloeden. Zorgvuldigheid (artikel 3:2 Awb). Het bestuursorgaan dient bij de voorbereiding van een
besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Er is
sprake van een zekere onderzoeksplicht. Daarnaast verlangt het beginsel dat het uiteindelijk besluit
ook berust op de feiten en belangen die zich in werkelijkheid voordoen. Voor de belanghebbenden bij
een besluit staat daartegenover dat er voor hen sprake is van een informatieplicht. De van belang
zijnde informatie dient door hen te worden aangeleverd. Verbod van willekeur (artikel 3:4 Awb). Het
bestuur dient op basis van de beschikbare informatie alle rechtstreekse bij de beslissing betrokken
belangen af te wegen. Een wettelijk voorschrift of de aard van een belang kan deze plicht tot
belangenafweging beperken. Welke belangen rechtstreeks betrokken zijn wordt bepaald door het
specialiteitsbeginsel en de hiërarchie binnen de toepasselijke regelingen. Het specialiteitsbeginsel
houdt in dat het bestuur bij het gebruikmaken van een wettelijk toegekende bevoegdheid alleen die
belangen mag meewegen die de desbetreffende regeling specifiek beoogt te beschermen.
Evenredigheid (artikel 3:4 lid 2 Awb). Er moet evenredigheid bestaan tussen het door het bestuur
gediende belang en het belang dat het bestuur daarvoor moet aantasten. Een maatstaf is aangelegd
in ABRvS woningsluiting Harderwijk. Verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb). Dit
verbod houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid niet voor een ander doel mag gebruiken
dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Dit wordt eerder aangenomen wanneer het doel van de
wet precies is omschreven. Echter is het moeilijk te bewezen en zal er in dergelijk geval vaak ook
sprake zijn van strijd met een regeling waarop het verbod niet eens aan bod zal komen. Deugdelijke
motivering (artikel 3:46 Awb ev.). Een besluit dient de berusten op een deugdelijke motivering. De
feiten dienen juist te worden vastgesteld en deze feiten moeten leiden tot het genomen besluit. De
motivering dient daarnaast naar buiten toe blijken. Kenbare motivering wil zeggen dat deze inzicht
verschaft in de gevolgde gedachtegang van het bestuursorgaan en begrijpelijk moet zijn voor de
belanghebbende. Naast de in de wet geregelde gevallen kent men niet-gecodificeerde beginselen.
Vertrouwensbeginsel. Gewekte verwachtingen waarop een belanghebbende redelijkerwijs heeft
mogen vertrouwen, moeten worden gehonoreerd. In de meeste gevallen gaat het om een aan de
burger gedane mondelinge of schriftelijke toezegging van een bestuursorgaan. In ABRvS Amsterdams
dakterras wordt hierover uitgeweid en geeft een stappenplan omtrent de beoordeling van een
beroep op het vertrouwensbeginsel. Gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen moeten gelijk worden
behandeld en ongelijke gevallen naar de mate waarin zij verschillen. Rechtszekerheidsbeginsel. Het
formele rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat degene die te maken krijgt met een overheidsbesluit
niet in het ongewisse mag worden gelaten over hetgeen van hem wordt verlangd. Besluiten moeten
wat betreft de rechtsgevolgen duidelijk en ondubbelzinnig worden geformuleerd. Het materiële
rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat het geldende recht moet worden toegepast. Het houdt tevens
in dat besluiten niet met terugwerkende kracht ten nadele van betrokken burgers mogen worden
gewijzigd. In beginsel gaat de wet voor op algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het beginsel
krijgt enkel voorrang wanneer het een materieel beginsel betreft, belangen van derden niet in de knel
komen en de omvang van de schade als gevolg van de schending van het beginsel voldoende
vaststaat. Ook bestuursorganen kunnen aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad.
Een bestuursbevoegdheid dient op de wet te berusten en moet overeenkomstig de wet worden
uitgeoefend. Een bijzondere wet is een wet die speciaal voor dat type optreden is geschreven. Zo´n
wet bevat vaak de bevoegdheidstoekenning zelf en de regels die het bestuur daarbij in acht moet
nemen. De rechter toetst in eerste instantie of het bestuursoptreden voldoet aan de specifieke regels
die de bijzondere wet stelt. Voor het beantwoorden van de vraag aan welke normen een bepaald
bestuursoptreden moet voldoen, dient er eerst gekeken te worden naar de wettelijke regeling
waarop het handelen is gebaseerd. in de praktijk van het bestuursrecht vindt de bijzondere
normstelling vaak plaats op verschillende niveaus. Men noemt dit gelede normstelling. Dat betekent
dat alle niveaus van regelgeving moeten worden bezien om een compleet beeld te krijgen van de
voor de concrete bestuurshandeling geldende regels. Het bestuur kan over discretionaire en
gebonden bevoegdheden beschikken. Bij een gebonden bevoegdheid geeft de wet aan hoe
gehandeld moet worden. Bij een discretionaire bevoegdheid is het bestuur vrij om van een
bevoegdheid al dan niet gebruik te maken.
Bij gebonden bevoegdheid kan de rechter zelf vaststellen of een bestuursorgaan binnen die
bevoegdheid gehandeld heeft. De rechter verricht dan een volle toetsing, hij kan zijn eigen oordeel
voor dat van het bestuur in de plaats stellen. Bij de discretionaire bevoegdheid stelt de rechter zich
terughoudend op. De bestuursrechter beoordeelt of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn
besluit heeft kunnen komen. Vooral de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn dan
belangrijke rechtsregels waaraan de rechter kan toetsen. Men onderscheid beleidsruimte en
beoordelingsruimte. Bij beleidsruimte mag het bestuur zelf bepalen of het van zijn bevoegdheid
gebruik wil maken. Het bestuur kan verschillende belangen tegen elkaar afwegen. Die
belangenafweging zal door de rechter terughoudend worden getoetst. Bij beoordelingsruimte heeft
het bestuur alleen onder bepaalde voorwaarden een bevoegdheid. Vaak staat dan in de wet dat een
besluit kan worden genomen als naar het oordeel van het bestuur bepaalde voorwaarden zich
voordoen. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te beslissen of een bestuursorgaan al dan
niet beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling pof aan de voorwaarden is voldaan om van een
bevoegdheid gebruik te mogen maken.
Hoofdstuk 7
De normering van bestuurshandelen vindt met name plaats in bijzondere bestuursrechtelijke
wetgeving. Het bestuursrecht kent daarnaast een aantal algemene voorwaarden waar elk
bestuursoptreden aan moet voldoen. Men onderscheid procedurele (formele) normen en
inhoudelijke (materiële) normen. De formele norm geeft spelregels voor de besluitvorming. Een
materiële norm geeft een regel die de inhoud van een besluit van een besluit mede bepaalt. De Awb
vormt een belangrijke bron van algemene normen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
zijn in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen. Ook wegens strijd met algemene rechtsorde kan de
rechter een besluit vernietigen. Deze beginselen worden getoetst door de rechter in concreet geval.
Voor het bestuur zijn het in acht te nemen rechtsnormen, voor de burger zijn het normen waarop hij
zich in een rechtsgang kan beroepen en voor de rechter zijn het toetsingsnormen die bij schending
kunnen leiden tot vernietiging van een besluit. Omtrent materiële normen geldt het volgende.
, Verbod van vooringenomenheid (artikel 2:4 lid 1 Awb). Een bestuursorgaan dient zijn taak zonder
vooringenomenheid te verrichten. Het mag zich niet door persoonlijke belangen of voorkeuren laten
beïnvloeden. Zorgvuldigheid (artikel 3:2 Awb). Het bestuursorgaan dient bij de voorbereiding van een
besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Er is
sprake van een zekere onderzoeksplicht. Daarnaast verlangt het beginsel dat het uiteindelijk besluit
ook berust op de feiten en belangen die zich in werkelijkheid voordoen. Voor de belanghebbenden bij
een besluit staat daartegenover dat er voor hen sprake is van een informatieplicht. De van belang
zijnde informatie dient door hen te worden aangeleverd. Verbod van willekeur (artikel 3:4 Awb). Het
bestuur dient op basis van de beschikbare informatie alle rechtstreekse bij de beslissing betrokken
belangen af te wegen. Een wettelijk voorschrift of de aard van een belang kan deze plicht tot
belangenafweging beperken. Welke belangen rechtstreeks betrokken zijn wordt bepaald door het
specialiteitsbeginsel en de hiërarchie binnen de toepasselijke regelingen. Het specialiteitsbeginsel
houdt in dat het bestuur bij het gebruikmaken van een wettelijk toegekende bevoegdheid alleen die
belangen mag meewegen die de desbetreffende regeling specifiek beoogt te beschermen.
Evenredigheid (artikel 3:4 lid 2 Awb). Er moet evenredigheid bestaan tussen het door het bestuur
gediende belang en het belang dat het bestuur daarvoor moet aantasten. Een maatstaf is aangelegd
in ABRvS woningsluiting Harderwijk. Verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb). Dit
verbod houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid niet voor een ander doel mag gebruiken
dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Dit wordt eerder aangenomen wanneer het doel van de
wet precies is omschreven. Echter is het moeilijk te bewezen en zal er in dergelijk geval vaak ook
sprake zijn van strijd met een regeling waarop het verbod niet eens aan bod zal komen. Deugdelijke
motivering (artikel 3:46 Awb ev.). Een besluit dient de berusten op een deugdelijke motivering. De
feiten dienen juist te worden vastgesteld en deze feiten moeten leiden tot het genomen besluit. De
motivering dient daarnaast naar buiten toe blijken. Kenbare motivering wil zeggen dat deze inzicht
verschaft in de gevolgde gedachtegang van het bestuursorgaan en begrijpelijk moet zijn voor de
belanghebbende. Naast de in de wet geregelde gevallen kent men niet-gecodificeerde beginselen.
Vertrouwensbeginsel. Gewekte verwachtingen waarop een belanghebbende redelijkerwijs heeft
mogen vertrouwen, moeten worden gehonoreerd. In de meeste gevallen gaat het om een aan de
burger gedane mondelinge of schriftelijke toezegging van een bestuursorgaan. In ABRvS Amsterdams
dakterras wordt hierover uitgeweid en geeft een stappenplan omtrent de beoordeling van een
beroep op het vertrouwensbeginsel. Gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen moeten gelijk worden
behandeld en ongelijke gevallen naar de mate waarin zij verschillen. Rechtszekerheidsbeginsel. Het
formele rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat degene die te maken krijgt met een overheidsbesluit
niet in het ongewisse mag worden gelaten over hetgeen van hem wordt verlangd. Besluiten moeten
wat betreft de rechtsgevolgen duidelijk en ondubbelzinnig worden geformuleerd. Het materiële
rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat het geldende recht moet worden toegepast. Het houdt tevens
in dat besluiten niet met terugwerkende kracht ten nadele van betrokken burgers mogen worden
gewijzigd. In beginsel gaat de wet voor op algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het beginsel
krijgt enkel voorrang wanneer het een materieel beginsel betreft, belangen van derden niet in de knel
komen en de omvang van de schade als gevolg van de schending van het beginsel voldoende
vaststaat. Ook bestuursorganen kunnen aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad.