Hoofdstuk 2
In een rechtsstaat behoort de strafbaarheid in de geschreven wet te zijn geworteld overeenkomstig
het legaliteitsbeginsel. De wet wijst aan welke gedragingen strafbare feiten worden. Men onderscheid
drie vormen; het historisch strafbaar feit waarbij de gedraging in een bepaalde context strafbaar is
gezien de wet, het wettelijk strafbaar feit waarbij de delictsomschrijving uit de wet op de gedraging
van toepassing zijn en het juridisch strafbaar feit waarbij de strafrechtsdogmatische voorwaarden
gelden die de gedraging strafbaar doen zijn. In juridisch opzicht is er pas sprake van een strafbaar feit
wanneer het historische feit dat de letter van de wettelijke delictsomschrijving vervult ook
daadwerkelijk voldoet aan de nadere eisen die de strafrechtsdogmatiek daaraan stelt. Er is hierop
sprake van een strafbaar feit in geval van; een gedraging van een natuurlijke persoon of
rechtspersoon die een wettelijke delictsomschrijving vervult, wederrechtelijk is en verwijtbaar is.
Delictsomschrijvingen zijn opgebouwd uit bestanddelen. Iedere delictsomschrijving bevat als
bestanddeel een vorm van menselijk gedrag. Men maakt onderscheid tussen commissiedelicten en
omissiedelicten, materieel omschreven delicten en formeel omschreven delicten en tot slot
krenkingsdelicten en gevaarzettingsdelicten. In geval van een handelen spreekt men van een
commissiedelict, in geval van een niet-handelen spreekt men van een omissiedelict. Indien iemand de
wettelijke omschrijving van een als commissiedelict geformuleerd delict vervult door na te laten,
spreekt men van een oneigenlijk commissiedelict. Hetzelfde geldt voor een oneigenlijk omissiedelict.
De delictsgedraging is hierop bepalend voor de aard van het delict. Wanneer het handelen specifiek is
aangeduid, spreekt men van een formeel omschreven delict. Wanneer de delictsomschrijving naar
het gevolg is omschreven, spreekt men van een materieel omschreven delict. Indien er sprake is van
krenking van een rechtsgoed, spreekt men van een krenkingsdelict. Wanneer er sprake is van het in
gevaar brengen van een rechtsgoed, spreekt men van een gevaarzettingsdelict. De ratio van de
gevaarzettingsdelicten is dat het strafrecht reeds in werking kan treden alvorens bepaalde gevaren
zich hebben gerealiseerd om deze in de preventieve fase te kunnen keren.
In het strafrecht is er meestal sprake van strafbaarstelling van een menselijke gedraging onder
bepaalde omstandigheden. Deze worden onderscheiden in persoonlijke omstandigheden en
onpersoonlijke omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden betreffen de dader als persoon, de
onpersoonlijke omstandigheden betreffen diens gedraging. Inwendige persoonlijke omstandigheden
behelzen een bepaalde psychische gesteldheid van de dader waarmee hij de daad onder bepaalde
omstandigheden en met bepaalde gevolgen heeft verricht. Het gaat dan met name om opzet en
culpa. Uitwendige persoonlijke omstandigheden houden een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit van
de dader in. Onpersoonlijke omstandigheden kunnen bestaan uit begeleidende omstandigheden van
de gedraging en uit gevolg van de gedraging. In ieder geval bij doleuze misdrijven moet opzet van de
dader behalve op de gedraging tevens gericht zijn op alle onpersoonlijke omstandigheden die
taalkundig daardoor worden beheerst, tenzij er sprake is van een geobjectiveerd bestanddeel.
Delicten waarbij er sprake is van strafverzwarende gevolgen noemt men gekwalificeerde delicten.
Tenslotte is er een enkele delictsomschrijving waarin een zogeheten bijkomende voorwaarden van
strafbaarheid voorkomt, een omstandigheid die pas later intreedt. Deze voorwaarde maakt de
gedraging met alle omstandigheden en directe gevolgen van dien strafbaar indien de gedraging in
kwestie intreedt. Anders zou de betreffende gedraging straffeloos blijven.
,De vier vragen van artikel 350 Sv hangen samen met de voorwaarden voor strafbaarheid. In die
vragen komen achtereenvolgens aan de orde; de gedraging en de omstandigheden, de toepasselijke
wettelijke delictsomschrijving, de wederrechtelijkheid en de schuld. De eerste drie vragen moeten in
de door het artikel bepaalde volgorde met ‘ja’ worden beantwoord alvorens een straf kan worden
opgelegd. De tenlastelegging bevat het historische feit, waarbij al dan niet letterlijk wordt gerefereerd
aan de bestanddelen van een bepaalde toepasselijk geachte wettelijke delictsomschrijving. Alle
bestanddelen van het betreffende delict dienen in de tenlastelegging te worden verwerkt, anders kan
deze geen strafbaar feit opleveren. Alle bestanddelen dienen bewezenverklaard te worden.
Vervolgens dient het feit gekwalificeerd te worden tot een concreet strafbaar feit. Daarbij zal moeten
worden afgewogen of er sprake is van een rechtvaardigingsgrond welke het wederrechtelijk karakter
van de gedraging kan ontnemen. Vervolgens zal er gekeken worden of er eventuele
schulduitsluitingsgronden van toepassing zijn. Indien dit niet het geval is, kan de rechter overgaan tot
het opleggen van een passende straf en/of maatregel. Wordt het ten laste gelegde feit niet bewezen,
dan leidt de eerste vraag tot vrijspraak. Levert het bewezen verklaarde geen strafbaar feit op, dan
leidt de tweede vraag tot ontslag van alle rechtsvervolging. Hetzelfde geldt voor wanneer de
verdachte niet strafbaar is volgens de derde vraag.
Hoofdstuk 6
Het strafrecht gaat uit van geen straf zonder schuld. Hierop wordt schuld als een voorwaarde voor
strafbaarheid beschouwd. In de eerste plaats kan van geen verantwoordelijkheid sprake zijn als
iemand aan de daad geen schuld heeft gezien hij niet de feitelijke dader is. Wat schuld daarnaast kan
betekenen is de geestesgesteldheid of intentie waarmee een bepaalde strafbare gedraging is verricht
of een bepaald strafbaar gevolg in het leven is geroepen. De delictsomschrijving van misdrijven bevat
altijd een psychisch bestanddeel, opzet danwel culpa. Gezamenlijk zijn zij de wettelijke schuldvormen.
Betreft culpa wordt ook wel gesproken van schuld in enge zin. Daarbij kent men nog een meer
algemene betekenis aan schuld toe, te weten de verwijtbaarheid. Hier is sprake van wanneer de
betrokkenen verwijtbaar de norm heeft overtreden. Schuld kan zonder verwijtbaarheid niet worden
aangenomen. Indien de dader anders behoorde te handelen dan deze heeft gedaan, kan er sprake
zijn van verwijtbaarheid en daarmee een wederrechtelijke gedraging. De verwijtbaarheid is in de
vermijdbaarheid van de gedraging gegrondvest. Verwijtbaarheid wordt in beginsel verondersteld. Ten
slotte vormt de schuld in samenhang met de ernst van het feit de grondslag voor de straftoemeting.
De wettelijke schuldvormen omvatten opzet en culpa. Culpa is derhalve binnen het verband van de
wettelijke schuldvormen te beschouwen als schuld in enge zin. Misdrijven laten zich onderscheiden in
doleuze en culpoze misdrijven. Het opzet betekent in de meest zuivere vorm willens en wetens
handelen, terwijl culpa onder meer onachtzaamheid, onnadenkendheid en roekeloosheid inhoudt
waarmee de verboden gedraging wordt verricht dan wel het verboden gevolg wordt bewerkstelligd.
Het opzet wordt zo nodig afgeleid uit de uiterlijke omstandigheden en uit wat de gemiddelde mens in
die omstandigheden geweten en gewild zal hebben.
Motieven zijn voor de strafbaarheid van een gedraging als zodanig irrelevant en zullen hoogstens in
het kader van een schulduitsluitingsgrond of bij de straftoemeting een rol kunnen spelen. Dat het
motief in de regel buiten de delictsomschrijving wordt gehouden, komt de rechtszekerheid ten
goede. Het strafrecht beperkt zich in beginsel tot het motief dat in het opzet in verband met de aard
van het delict mag worden verondersteld. In veel delictsomschrijvingen is het begrip opzet letterlijke
, als zodanig verwoord. Daarnaast komt men tegen wetende dat, terwijl hij wist of kennis dragende
dat. Het voorwaardelijk opzet vormt de ondergrens van het algemene opzetbegrip en vereist dat de
dader bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald, door de delictsomschrijving
genoemd gevolg zou intreden of dat een bepaald, door de delictsomschrijving vermelde
omstandigheid zich zou voordoen. Uit wetende dat en dergelijke mag voorwaardelijke opzet worden
afgeleid. Daarbij wordt er gebruik gemaakt werkwoorden die uit hun aard opzet omvatten, wordt er
in zekere delictsomschrijvingen een speciaal oogmerk vereist strekkende tot opzet, kan opzet
verweven worden in te bezigen middelen tot de handeling en kan de term voornemen strekken tot
opzet. Het bestanddeel voorbedachte rade wordt niet aangemerkt als een vorm van opzet. Voor de
strafbaarheid is het noodzakelijk dat het opzet gericht is op alle bestanddelen van de
delictsomschrijving die daar taalkundig door worden beheerst. Voorts geldt dat ook bij de
zogenaamde door het gevolg gekwalificeerde delicten het strafbaar gestelde gevolg is onttrokken aan
de opzeteis, en dus is geobjectiveerd. Wat in hedendaags strafrecht niet tot de draagwijdte van het
opzet behoort is dat het mede gericht zou dienen te zijn op het strafbare karakter van het opzettelijke
gedrag. Voor het aanwezig achten van opzet is het niet nodig dat wordt vastgesteld dat de betrokkene
wist dat wat hij deed wederrechtelijk is en ook wettelijk strafbaar is gesteld. Het strafrechtelijke
opzetbegrip wordt gekenmerkt door het willen en het weten. Een dader die met opzet handelt, heeft
per definitie een bepaalde mate van wetenschap van datgene waarop zijn opzet betrokken is en
daarnaast wil hij ook datgene waarop zijn opzet gericht is. De zuiverste betekenis van opzettelijk
handelen is het handelen overeenkomstig een bedoeling, plan, toeleg of voornemen, dat wil zeggen
willens en wetens handelen, met het volle besef van zijn eigen wil en van de strekking van zijn
handelen die in het verlengde van de wil is gelegen. Daarnaast kent men opzet in de vorm van
zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn en opzet in de vorm van mogelijkheidsbewustzijn. Dit
heeft betrekking op het aanvaarden van de gevolgen van een opzettelijke handeling. De leer van het
voorwaardelijk opzet vereist een aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald in de
delictsomschrijving genoemd gevolg of het zich voordoen van een bepaalde in de delictsomschrijving
genoemde omstandigheid. Naar huidig recht moet dus worden aangenomen dat het bewijs van
voorwaardelijk opzet vereist dat het bewijs wordt geleverd van een risicocomponent, een
kenniscomponent en een wilscomponent. In de eerste plaats moet vaststaan dat er sprake was van
een aanmerkelijke kans op een strafbaar gevolg of op een strafbare omstandigheid. Dit is niet
afhankelijk van de ernst van het feit. In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de dader
wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans. Ten derde is vereist dat de dader de
aanmerkelijke kans aanvaard heeft, ofwel voor lief genomen heeft of op de koop heeft toegenomen.
Het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste culpa betreft het aanvaardingsvereiste. In
wezen wordt de dader verweten dat hij zich niet gevoelig heeft getoond voor de psychische hindernis
die het besef van de aanmerkelijke kans van de handeling in de weg had moeten leggen. Betreffende
opiumdelicten wordt voorwaardelijke opzet relatief gemakkelijk aangenomen. Men spreekt in dat
verband van een zekere vorm van waakzaamheidsopzet waarvan het bewijs is gebaseerd op een
onderzoeksplicht die samenhangt met de verhoogde alertheid die de mens in een bepaalde context
dient te hebben gezien de risico’s die daaraan zijn verbonden. Hetzelfde geldt voor geweldsdelicten.
Naast aard en verschijningsvorm van de gedraging, spelen algemene ervaringsregels ook een rol.
Betreffende de HIV-jurisprudentie neemt de Hoge Raad echter een zeer terughoudende positie in.
Hetzelfde geldt voor het aantonen van opzet in verkeersdelicten. De hoofdregel blijft dat het opzet
moet hebben bestaan op het moment dat het delict wordt gepleegd.
In een rechtsstaat behoort de strafbaarheid in de geschreven wet te zijn geworteld overeenkomstig
het legaliteitsbeginsel. De wet wijst aan welke gedragingen strafbare feiten worden. Men onderscheid
drie vormen; het historisch strafbaar feit waarbij de gedraging in een bepaalde context strafbaar is
gezien de wet, het wettelijk strafbaar feit waarbij de delictsomschrijving uit de wet op de gedraging
van toepassing zijn en het juridisch strafbaar feit waarbij de strafrechtsdogmatische voorwaarden
gelden die de gedraging strafbaar doen zijn. In juridisch opzicht is er pas sprake van een strafbaar feit
wanneer het historische feit dat de letter van de wettelijke delictsomschrijving vervult ook
daadwerkelijk voldoet aan de nadere eisen die de strafrechtsdogmatiek daaraan stelt. Er is hierop
sprake van een strafbaar feit in geval van; een gedraging van een natuurlijke persoon of
rechtspersoon die een wettelijke delictsomschrijving vervult, wederrechtelijk is en verwijtbaar is.
Delictsomschrijvingen zijn opgebouwd uit bestanddelen. Iedere delictsomschrijving bevat als
bestanddeel een vorm van menselijk gedrag. Men maakt onderscheid tussen commissiedelicten en
omissiedelicten, materieel omschreven delicten en formeel omschreven delicten en tot slot
krenkingsdelicten en gevaarzettingsdelicten. In geval van een handelen spreekt men van een
commissiedelict, in geval van een niet-handelen spreekt men van een omissiedelict. Indien iemand de
wettelijke omschrijving van een als commissiedelict geformuleerd delict vervult door na te laten,
spreekt men van een oneigenlijk commissiedelict. Hetzelfde geldt voor een oneigenlijk omissiedelict.
De delictsgedraging is hierop bepalend voor de aard van het delict. Wanneer het handelen specifiek is
aangeduid, spreekt men van een formeel omschreven delict. Wanneer de delictsomschrijving naar
het gevolg is omschreven, spreekt men van een materieel omschreven delict. Indien er sprake is van
krenking van een rechtsgoed, spreekt men van een krenkingsdelict. Wanneer er sprake is van het in
gevaar brengen van een rechtsgoed, spreekt men van een gevaarzettingsdelict. De ratio van de
gevaarzettingsdelicten is dat het strafrecht reeds in werking kan treden alvorens bepaalde gevaren
zich hebben gerealiseerd om deze in de preventieve fase te kunnen keren.
In het strafrecht is er meestal sprake van strafbaarstelling van een menselijke gedraging onder
bepaalde omstandigheden. Deze worden onderscheiden in persoonlijke omstandigheden en
onpersoonlijke omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden betreffen de dader als persoon, de
onpersoonlijke omstandigheden betreffen diens gedraging. Inwendige persoonlijke omstandigheden
behelzen een bepaalde psychische gesteldheid van de dader waarmee hij de daad onder bepaalde
omstandigheden en met bepaalde gevolgen heeft verricht. Het gaat dan met name om opzet en
culpa. Uitwendige persoonlijke omstandigheden houden een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit van
de dader in. Onpersoonlijke omstandigheden kunnen bestaan uit begeleidende omstandigheden van
de gedraging en uit gevolg van de gedraging. In ieder geval bij doleuze misdrijven moet opzet van de
dader behalve op de gedraging tevens gericht zijn op alle onpersoonlijke omstandigheden die
taalkundig daardoor worden beheerst, tenzij er sprake is van een geobjectiveerd bestanddeel.
Delicten waarbij er sprake is van strafverzwarende gevolgen noemt men gekwalificeerde delicten.
Tenslotte is er een enkele delictsomschrijving waarin een zogeheten bijkomende voorwaarden van
strafbaarheid voorkomt, een omstandigheid die pas later intreedt. Deze voorwaarde maakt de
gedraging met alle omstandigheden en directe gevolgen van dien strafbaar indien de gedraging in
kwestie intreedt. Anders zou de betreffende gedraging straffeloos blijven.
,De vier vragen van artikel 350 Sv hangen samen met de voorwaarden voor strafbaarheid. In die
vragen komen achtereenvolgens aan de orde; de gedraging en de omstandigheden, de toepasselijke
wettelijke delictsomschrijving, de wederrechtelijkheid en de schuld. De eerste drie vragen moeten in
de door het artikel bepaalde volgorde met ‘ja’ worden beantwoord alvorens een straf kan worden
opgelegd. De tenlastelegging bevat het historische feit, waarbij al dan niet letterlijk wordt gerefereerd
aan de bestanddelen van een bepaalde toepasselijk geachte wettelijke delictsomschrijving. Alle
bestanddelen van het betreffende delict dienen in de tenlastelegging te worden verwerkt, anders kan
deze geen strafbaar feit opleveren. Alle bestanddelen dienen bewezenverklaard te worden.
Vervolgens dient het feit gekwalificeerd te worden tot een concreet strafbaar feit. Daarbij zal moeten
worden afgewogen of er sprake is van een rechtvaardigingsgrond welke het wederrechtelijk karakter
van de gedraging kan ontnemen. Vervolgens zal er gekeken worden of er eventuele
schulduitsluitingsgronden van toepassing zijn. Indien dit niet het geval is, kan de rechter overgaan tot
het opleggen van een passende straf en/of maatregel. Wordt het ten laste gelegde feit niet bewezen,
dan leidt de eerste vraag tot vrijspraak. Levert het bewezen verklaarde geen strafbaar feit op, dan
leidt de tweede vraag tot ontslag van alle rechtsvervolging. Hetzelfde geldt voor wanneer de
verdachte niet strafbaar is volgens de derde vraag.
Hoofdstuk 6
Het strafrecht gaat uit van geen straf zonder schuld. Hierop wordt schuld als een voorwaarde voor
strafbaarheid beschouwd. In de eerste plaats kan van geen verantwoordelijkheid sprake zijn als
iemand aan de daad geen schuld heeft gezien hij niet de feitelijke dader is. Wat schuld daarnaast kan
betekenen is de geestesgesteldheid of intentie waarmee een bepaalde strafbare gedraging is verricht
of een bepaald strafbaar gevolg in het leven is geroepen. De delictsomschrijving van misdrijven bevat
altijd een psychisch bestanddeel, opzet danwel culpa. Gezamenlijk zijn zij de wettelijke schuldvormen.
Betreft culpa wordt ook wel gesproken van schuld in enge zin. Daarbij kent men nog een meer
algemene betekenis aan schuld toe, te weten de verwijtbaarheid. Hier is sprake van wanneer de
betrokkenen verwijtbaar de norm heeft overtreden. Schuld kan zonder verwijtbaarheid niet worden
aangenomen. Indien de dader anders behoorde te handelen dan deze heeft gedaan, kan er sprake
zijn van verwijtbaarheid en daarmee een wederrechtelijke gedraging. De verwijtbaarheid is in de
vermijdbaarheid van de gedraging gegrondvest. Verwijtbaarheid wordt in beginsel verondersteld. Ten
slotte vormt de schuld in samenhang met de ernst van het feit de grondslag voor de straftoemeting.
De wettelijke schuldvormen omvatten opzet en culpa. Culpa is derhalve binnen het verband van de
wettelijke schuldvormen te beschouwen als schuld in enge zin. Misdrijven laten zich onderscheiden in
doleuze en culpoze misdrijven. Het opzet betekent in de meest zuivere vorm willens en wetens
handelen, terwijl culpa onder meer onachtzaamheid, onnadenkendheid en roekeloosheid inhoudt
waarmee de verboden gedraging wordt verricht dan wel het verboden gevolg wordt bewerkstelligd.
Het opzet wordt zo nodig afgeleid uit de uiterlijke omstandigheden en uit wat de gemiddelde mens in
die omstandigheden geweten en gewild zal hebben.
Motieven zijn voor de strafbaarheid van een gedraging als zodanig irrelevant en zullen hoogstens in
het kader van een schulduitsluitingsgrond of bij de straftoemeting een rol kunnen spelen. Dat het
motief in de regel buiten de delictsomschrijving wordt gehouden, komt de rechtszekerheid ten
goede. Het strafrecht beperkt zich in beginsel tot het motief dat in het opzet in verband met de aard
van het delict mag worden verondersteld. In veel delictsomschrijvingen is het begrip opzet letterlijke
, als zodanig verwoord. Daarnaast komt men tegen wetende dat, terwijl hij wist of kennis dragende
dat. Het voorwaardelijk opzet vormt de ondergrens van het algemene opzetbegrip en vereist dat de
dader bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald, door de delictsomschrijving
genoemd gevolg zou intreden of dat een bepaald, door de delictsomschrijving vermelde
omstandigheid zich zou voordoen. Uit wetende dat en dergelijke mag voorwaardelijke opzet worden
afgeleid. Daarbij wordt er gebruik gemaakt werkwoorden die uit hun aard opzet omvatten, wordt er
in zekere delictsomschrijvingen een speciaal oogmerk vereist strekkende tot opzet, kan opzet
verweven worden in te bezigen middelen tot de handeling en kan de term voornemen strekken tot
opzet. Het bestanddeel voorbedachte rade wordt niet aangemerkt als een vorm van opzet. Voor de
strafbaarheid is het noodzakelijk dat het opzet gericht is op alle bestanddelen van de
delictsomschrijving die daar taalkundig door worden beheerst. Voorts geldt dat ook bij de
zogenaamde door het gevolg gekwalificeerde delicten het strafbaar gestelde gevolg is onttrokken aan
de opzeteis, en dus is geobjectiveerd. Wat in hedendaags strafrecht niet tot de draagwijdte van het
opzet behoort is dat het mede gericht zou dienen te zijn op het strafbare karakter van het opzettelijke
gedrag. Voor het aanwezig achten van opzet is het niet nodig dat wordt vastgesteld dat de betrokkene
wist dat wat hij deed wederrechtelijk is en ook wettelijk strafbaar is gesteld. Het strafrechtelijke
opzetbegrip wordt gekenmerkt door het willen en het weten. Een dader die met opzet handelt, heeft
per definitie een bepaalde mate van wetenschap van datgene waarop zijn opzet betrokken is en
daarnaast wil hij ook datgene waarop zijn opzet gericht is. De zuiverste betekenis van opzettelijk
handelen is het handelen overeenkomstig een bedoeling, plan, toeleg of voornemen, dat wil zeggen
willens en wetens handelen, met het volle besef van zijn eigen wil en van de strekking van zijn
handelen die in het verlengde van de wil is gelegen. Daarnaast kent men opzet in de vorm van
zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn en opzet in de vorm van mogelijkheidsbewustzijn. Dit
heeft betrekking op het aanvaarden van de gevolgen van een opzettelijke handeling. De leer van het
voorwaardelijk opzet vereist een aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald in de
delictsomschrijving genoemd gevolg of het zich voordoen van een bepaalde in de delictsomschrijving
genoemde omstandigheid. Naar huidig recht moet dus worden aangenomen dat het bewijs van
voorwaardelijk opzet vereist dat het bewijs wordt geleverd van een risicocomponent, een
kenniscomponent en een wilscomponent. In de eerste plaats moet vaststaan dat er sprake was van
een aanmerkelijke kans op een strafbaar gevolg of op een strafbare omstandigheid. Dit is niet
afhankelijk van de ernst van het feit. In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de dader
wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans. Ten derde is vereist dat de dader de
aanmerkelijke kans aanvaard heeft, ofwel voor lief genomen heeft of op de koop heeft toegenomen.
Het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste culpa betreft het aanvaardingsvereiste. In
wezen wordt de dader verweten dat hij zich niet gevoelig heeft getoond voor de psychische hindernis
die het besef van de aanmerkelijke kans van de handeling in de weg had moeten leggen. Betreffende
opiumdelicten wordt voorwaardelijke opzet relatief gemakkelijk aangenomen. Men spreekt in dat
verband van een zekere vorm van waakzaamheidsopzet waarvan het bewijs is gebaseerd op een
onderzoeksplicht die samenhangt met de verhoogde alertheid die de mens in een bepaalde context
dient te hebben gezien de risico’s die daaraan zijn verbonden. Hetzelfde geldt voor geweldsdelicten.
Naast aard en verschijningsvorm van de gedraging, spelen algemene ervaringsregels ook een rol.
Betreffende de HIV-jurisprudentie neemt de Hoge Raad echter een zeer terughoudende positie in.
Hetzelfde geldt voor het aantonen van opzet in verkeersdelicten. De hoofdregel blijft dat het opzet
moet hebben bestaan op het moment dat het delict wordt gepleegd.