Deel 1: Bedrijfseconomische uitgangspunten
Hfdstuk 1. Bedrijven
Bedrijfseconomie richt zich op het economisch handelen binnen en door bedrijven. De kernvraag is: Is
er een redelijke kans op winst? Dit hangt af van of klanten het product willen afnemen. Daarvoor moet
eerst geproduceerd worden. Onder productie valt niet alleen het maken van goederen, maar ook
transport, opslag en dienstverlening.
Een bedrijf ontleent zijn bestaansrecht aan het feit dat er afnemers zijn. Dit kunnen mensen of andere
bedrijven zijn. In de praktijk heeft een bedrijf te maken met veel partijen, die alle een belang hebben
bij of een relatie hebben met het bedrijf. We noemen deze de participanten of stakeholders. In de
bedrijfseconomie is het productieproces het economische proces waarin een bedrijf waarde toevoegt
aan grondstoffen of diensten om een verkoopbaar product te creëren. Het draait om efficiënt gebruik
van middelen om winstgevend te kunnen produceren. Een productieproces is het geheel van stappen
waarmee grondstoffen en middelen worden omgezet in een eindproduct of dienst. Het omvat
bijvoorbeeld bewerken, verplaatsen, opslaan en leveren aan de klant.
Op basis van aard kunenn we bedrijven indelen in verschillende categorieën:
• Publieke bedrijven: Organisaties die eigendom zijn van de overheid en een maatschappelijk
doel dienen, zoals onderwijs, zorg of veiligheid.
• Private bedrijven/ondernemingen: Bedrijven in handen van particulieren of aandeelhouders,
gericht op economische activiteiten.
De indeling in publieke en private bedrijven valt voor een groot deel samen met profit en non profit
organisaties.
• Profitbedrijven: Gericht op het maken van winst voor de eigenaar of aandeelhouders.
• Non-profitorganisaties: Gericht op een maatschappelijk of ideëel doel, waarbij winst niet het
hoofddoel is, maar herinvestering in de organisatie.
Bedrijven kunnen worden ingedeeld op basis van hun hoofdactiviteit:
• Oerproducten: Bedrijven die grondstoffen winnen uit de natuur, zoals landbouw, visserij of
mijnbouw.
• Handel: Bedrijven die producten inkopen en doorverkopen zonder ze te bewerken, zoals
groothandels en winkels.
• Industrie: Bedrijven die grondstoffen verwerken tot nieuwe producten, bijvoorbeeld fabrieken.
• Dienstverlening: Bedrijven die geen tastbare producten leveren, maar diensten aanbieden,
zoals zorg, onderwijs of transport.
Concurrentie is de strijd tussen bedrijven die dezelfde klanten willen bereiken met vergelijkbare
producten of diensten. Het dwingt bedrijven om beter, goedkoper of innovatiever te zijn om klanten
aan zich te binden.
Bedrijven kunnen samenwerken op verschillende manieren:
• Kartel: Illegale afspraak tussen bedrijven om prijzen, productie of markten af te stemmen en
concurrentie te beperken.
• Franchising: Een franchisenemer gebruikt het concept, merk en ondersteuning van de
franchisegever tegen betaling.
• Joint venture: Twee of meer bedrijven starten samen een nieuw bedrijf om krachten te
bundelen voor een specifiek doel.
• Fusie en overname: Twee bedrijven worden één (fusie) of het ene bedrijf neemt het andere
over.
Bij fusies/overnames zijn er verschillende vormen:
o Integratie: Bedrijven in verschillende schakels van de productieketen fuseren (bijv.
producent en leverancier).
o Parralellisatie: Bedrijven in dezelfde schakel, maar met verschillende producten,
fuseren (bijv. bakker en slager).
o Conglomeraat: Bedrijven uit totaal verschillende sectoren fuseren.
• Europees Economisch Samenwerkingsverband (EESV): Europese samenwerking tussen
bedrijven om bepaalde doelen te bereiken zonder te fuseren, bijvoorbeeld op het gebied van
innovatie of export.
,Ondernemingsvormen zijn de juridische structuren waaruit je kunt kiezen om een bedrijf te starten.
Juridische aansprakelijkheid bepaalt wie er verantwoordelijk is voor de schulden en verplichtingen van
een onderneming. Het is dus direct verbonden aan de gekozen ondernemingsvorm. Verschillende
vormen kunnen zijn:
• Eenmanszaak → Eén eigenaar, eenvoudig op te richten, je bent privé aansprakelijk voor
schulden.
• Vennootschap onder firma (vof) → Meerdere vennoten runnen samen een bedrijf, iedereen
is hoofdelijk aansprakelijk (ook voor elkaars fouten).
• Maatschap → Samenwerking tussen zelfstandige beroepsbeoefenaars (zoals artsen of
advocaten), ieder is aansprakelijk voor zijn eigen handelen.
• Commanditaire vennootschap (cv) → Bestaat uit beherende vennoten (besturen en zijn
aansprakelijk) en stille vennoten (investeren, maar geen aansprakelijkheid zolang ze niet
meebesturen).
• Besloten vennootschap (bv) → Kleine tot middelgrote bedrijven. Aandelen zijn niet vrij
verhandelbaar. Eigenaren zijn meestal niet privé aansprakelijk.
• Naamloze vennootschap (nv) → Geschikt voor grote bedrijven. Aandelen zijn vrij
verhandelbaar op de beurs. Aansprakelijkheid ligt bij de vennootschap.
• Europees vennootschap (SE) → Voor grote bedrijven die in meerdere EU-landen actief zijn.
Geeft flexibiliteit om binnen de EU te opereren met één vennootschap.
• Coöperatie → Vereniging van leden die samenwerken om gezamenlijk voordeel te behalen
(bijv. boeren of zzp’ers). Winst gaat naar leden. Rechtspersoonlijkheid, beperkte
aansprakelijkheid.
• Vereniging → Gericht op een gezamenlijk doel, niet op winst. Bestuur is aansprakelijk, tenzij
de vereniging is ingeschreven bij de KvK, dan is de vereniging zelf aansprakelijk.
• Stichting → Heeft een doel (bijv. maatschappelijk of ideëel), geen leden. Wordt bestuurd
door een bestuur. Heeft rechtspersoonlijkheid, bestuur is meestal niet aansprakelijk. Winst
mag alleen worden gebruikt voor het doel.
De belasting die je betaalt hangt af van de rechtsvorm van je bedrijf. Er zijn twee hoofdvormen:
• Eenmanszaak, vof, maatschap, cv → inkomstenbelasting
• bv, nv → vennootschapsbelasting
Als je ondernemer bent met een eenmanszaak, vof, maatschap of cv, betaal je belasting over je winst
via de inkomstenbelasting. Gelukkig zijn er fiscale voordelen:
• Ondernemersaftrek → Een verzamelnaam voor aftrekposten voor ondernemers. Je moet
wel aan het urencriterium voldoen (minimaal 1.225 uur per jaar aan je bedrijf besteden).
o Zelfstandigenaftrek → Een vast bedrag (€ 3.750 in 2024) dat je van je winst mag
aftrekken als je aan het urencriterium voldoet. Het verlaagt je belastbare winst.
o Startersaftrek → Extra aftrek (€ 2.123 in 2024) voor beginnende ondernemers,
maximaal 3 keer in de eerste 5 jaar. Voorwaarde: je hebt in een of meer van de
voorgaande 5 jaar geen onderneming gehad.
o MKB-winstvrijstelling → Na de ondernemersaftrekken mag je nog eens 14% van je
winst vrijstellen van belasting. Dit geldt voor alle ondernemers (ook als je niet aan
het urencriterium voldoet).
• Heffingskortingen → Kortingen op de uiteindelijke belasting die je moet betalen:
o Algemene heffingskorting → Voor iedereen met een inkomen. Hoe lager je
inkomen, hoe hoger de korting.
o Arbeidskorting → Specifiek voor werkenden. Deze korting stimuleert deelname aan
arbeid en neemt toe naarmate je meer verdient (tot een bepaald maximum).
Als je een bv of nv hebt, betaalt je bedrijf vennootschapsbelasting over de winst. In 2024 zijn de
tarieven:
• 19% over de winst tot € 200.000
• 25,8% over het meerdere
Je mag verliezen uit een bepaald jaar verrekenen met winsten uit andere jaren.
, • Carry back → Je mag een verlies terugboeken naar het voorgaande jaar. Je krijgt dan
(een deel van) de eerder betaalde belasting terug.
• Carry forward → Je mag verliezen meenemen naar toekomstige jaren, om toekomstige
winst te verlagen.
Als je meer dan 5% van de aandelen in een bv of nv bezit, ben je een aanmerkelijk belanghouder.
Je betaalt dan inkomstenbelasting (box 2) over ontvangen dividend of winst uit verkoop van
aandelen. In 2024 is dit tarief 26,9%.
Hfdstuk 2. Bedrijfseconomische principes
Opbrengsten zijn de ontvangsten (zoals verkopen) die horen bij een bepaalde periode, ongeacht of
het geld al binnen is. Voorbeeld: je verkoopt in januari een product, de klant betaalt in februari – de
opbrengst telt voor januari. Kosten zijn de uitgaven die horen bij een bepaalde periode, ook al is het
geld al eerder of later betaald. Voorbeeld: je betaalt in januari huur voor een heel jaar, maar je rekent
elke maand 1/12e deel als kosten. Winst (of verlies) bereken je door opbrengsten min kosten te doen
over dezelfde periode. Is het verschil positief, dan heb je winst; is het negatief, dan verlies.
Om de correctheid van uitgaven en inkomsten specifieker te maken zijn er een aantal princiepen:
Voorzichtigheidsprincipe (conservatisme)
Dit principe zegt: wees voorzichtig met het inschatten van winst.
• Winst wordt pas geboekt als die zeker is,
• Verlies wordt al geboekt zodra het mogelijk is.
Waarom? Om te voorkomen dat een bedrijf financieel te rooskleurig wordt weergegeven. Het
beschermt investeerders en andere belanghebbenden tegen te optimistische schattingen.
Voorbeeld: Een bedrijf verwacht €10.000 winst uit een nog niet afgerond project. Volgens het
voorzichtigheidsprincipe mag die winst pas worden geboekt als het project is afgerond en de betaling
zeker is.
Realisatieconventie (realisatieprincipe)
Dit principe bepaalt wanneer je opbrengsten mag boeken.
• Opbrengsten worden geboekt op het moment dat het product of de dienst geleverd is,
en dus het economische risico is overgedragen aan de klant.
• Niet wanneer de betaling binnenkomt!
Voorbeeld: Je verkoopt op 20 december een machine en levert hem direct, maar de klant betaalt pas
in januari. Dan hoort de opbrengst bij december, want daar vond de levering plaats.
Confrontatiebeginsel (matchingprincipe)
Dit principe zegt: kosten moeten worden toegerekend aan dezelfde periode als de bijbehorende
opbrengsten.
Waarom? Zodat je een eerlijk beeld krijgt van de winst in een bepaalde periode.
Voorbeeld: Stel je verkoopt in maart producten die je in februari hebt ingekocht. De inkoopkosten van
die producten horen dan bij de maand maart, dezelfde maand als de opbrengst.
Term Betekenis Moment van boeking
Verdiende bedragen door levering van
Opbrengsten Als er geleverd is (prestatie)
producten/diensten
Verbruikte middelen om opbrengst te
Kosten Als ze toebehoren aan de periode
realiseren
Ontvangsten Geld dat het bedrijf binnenkrijgt Wanneer betaling binnenkomt
Uitgaven Geld dat het bedrijf uitgeeft Wanneer betaling wordt gedaan
In de boekhouding kijk je naar moment van levering/prestatie, niet naar betaling. De tijdvoorkeur van
geld betekent dat een bedrag nu meer waard is dan hetzelfde bedrag in de toekomst. Dit komt doordat
je geld vandaag direct kunt gebruiken, investeren of rente kunt ontvangen.
Bijvoorbeeld: €100 vandaag kun je op een spaarrekening zetten en volgend jaar meer dan €100
hebben. Dit maakt een euro nu economisch waardevoller dan een euro later.
Het toepassen van dit principe maakt het mogelijk om geldbedragen die op verschillende tijdstippen
binnenkomen of worden uitgegeven, toch met elkaar te vergelijken.
, Om bedragen op verschillende momenten te kunnen vergelijken, zijn er twee manieren:
1. Eindwaardeberekening: hoeveel is een bedrag of reeks bedragen in de toekomst waard?
2. Contante waardeberekening: hoeveel is een toekomstig bedrag nú waard?
Er wordt gerekend met een rentepercentage, dat kan staan voor:
• De rente die je ontvangt op een spaarrekening
• Het rendement dat een investering moet opleveren
• Of de vermogenskostenvoet (zie 2.2.7)
Er is ook een onderscheid tussen:
• Enkelvoudige rente: rente alleen over het beginkapitaal
• Samengestelde rente: rente over het kapitaal én eerder ontvangen rente (rente-op-rente)
In de financiële wereld wordt meestal gewerkt met samengestelde rente.
Je berekent bij de eindwaardeberekening bij eenmalige storting hoeveel een éénmalig bedrag nu in de
toekomst waard is. Bijvoorbeeld: hoeveel is €1.000 nu waard over 5 jaar bij 3% rente? Dit is vooral
nuttig als je wilt weten wat je eindkapitaal wordt als je eenmalig investeert of spaart. Bij
samengestelde rente groeit je geld harder, omdat je ook rente krijgt over eerder verdiende rente.
In plaats van één storting kun je ook regelmatig (bijvoorbeeld maandelijks) een bedrag storten. De
berekening van de eindwaarde van periodieke stortingen komt vaak voor bij pensioensparen,
studiefondsen of beleggingen. Bij deze berekening wordt voor elke storting apart gekeken wat die op
de einddatum waard is, en die bedragen worden bij elkaar opgeteld.
In plaats van te berekenen wat geld in de toekomst waard wordt, kun je ook terugrekenen: hoeveel
moet je nu inleggen om later een bepaald bedrag te hebben? Dat heet de contante waarde. Je rekent
hierbij een toekomstig bedrag terug naar het heden. Bijvoorbeeld: je wilt over 10 jaar €75.000 hebben
en de rente is 3%. Dan moet je nu €75.000 / (1,03)^10 = €55.807,04 inleggen.
De formule is:
K = E / (1 + p)^n
waarbij:
• K = contante waarde
• E = eindwaarde
• p = rentepercentage
• n = aantal perioden
Soms ontvang of betaal je niet één bedrag, maar een reeks bedragen over meerdere jaren. Ook die
kun je terugrekenen naar één bedrag in het heden: de contante waarde van een reeks bedragen.
Voorbeeld: je haalt elk jaar €5.000 van een spaarrekening. Je wilt weten hoeveel je nu moet inleggen
om dat mogelijk te maken. Dit soort berekeningen wordt veel gebruikt bij:
• Pensioenuitkeringen
• Schuldaflossingen
• Beleggingen met vaste uitkeringen (obligaties)
Bij elke jaarlijkse kasstroom bereken je de contante waarde afzonderlijk, en tel je deze op. Vaak wordt
dit met Excel gedaan, zeker als de bedragen niet elk jaar hetzelfde zijn.
Let op: het maakt uit of je de bedragen aan het begin of einde van een periode ontvangt, dat moet je
in de berekening goed aangeven.
De vermogenskostenvoet (ook wel: disconteringsvoet of rentevoet) is het rendement dat een
investering minimaal moet opleveren om interessant te zijn. Het is het percentage dat wordt gebruikt
bij contante waarde-berekeningen. De hoogte van deze voet hangt af van:
• Het risico van het project of alternatief
• Wat beleggers of aandeelhouders minimaal verwachten
• De rente die banken rekenen
• Alternatieve mogelijkheden om het geld te investeren