1) Psychoseksuele theorie (Freud): mensen worden gedreven door biologische driften.
Wanneer je geboren bent heb je eros (de levensdrift; ademen/eten/seks) en thanatos (de
doodsdrift; destructie en agressie)
als mens hebben we seksuele en agressieve instincten die we moeten vervullen, maar de
maatschappij vertelt ons dat deze niet wenselijk zijn.
- Id: functie om biologische instincten te vervullen (driften)
- Ego: rationele component van persoonlijkheid, realistische doelen vinden (bemiddelen)
- Superego: geweten ontstaan uit morele waarden (buitenwereld)
Stadia van psychologische ontwikkeling volgens Freud:
+ Oedipuscomplex / Electra-complex: kinderen krijgen rivaliteit naar ouder eigen geslacht door
seksuele verlangens naar de ouder van het andere geslacht.
KRITIEK: weinig bewijs, hij deed alleen onderzoek naar volwassenen.
2) Theorie van psychosociale ontwikkeling (Erikson): lijkt op Freud, op 2 punten na:
- Kinderen zijn actieve ontdekkers die zich aan willen passen aan de omgeving (niet enkel
driften en instinct)
- Nadruk op seksuele verlangens is hier minder
,Erikson’s 8 levenscrisissen:
KRITIEK: oorzaken ontwikkeling zijn hier vaag
Vandaag de dag zijn deze 2 bovenstaande theorieën veel onderzocht. Wat blijkt: broers en zussen zijn
cruciaal als het gaat om sociale en persoonlijke ontwikkeling. Ook zijn hechte vriendschappen tijdens
de preadolescentie van belang voor ontwikkeling intieme liefdesleven later in het leven.
3) Behaviorisme (ofwel sociaal-leren): kind is tabula rasa, ontwikkeling bestaat uit habits
(aangeleerde associaties tussen stimuli en respons)
- Operante leertheorie (Skinner): reinforcers en punishers
- Sociale leertheorie (Bandura): observationeel leren d.m.v. symbolische representaties en
verbale mediators
+ deferred imitation bij pasgeborene en emulatie bij peuters
Vroeger: kinderen waren passieve ontvangers van omgevingsinvloeden (environmental determinism)
Nu: menselijke ontwikkeling is interactie tussen persoon, gedrag en omgeving (wederkerig
determinisme)
KRITIEK: niet genoeg aandacht voor sociale/persoonlijke ontwikkeling
, 4) Cognitieve ontwikkelingsvisie (Piaget): ontwikkeling door opbouwen cognitieve schema’s en
structuren. Kinderen zijn actieve verkenners met intellectuele functies:
- Organisatie: combineren van bestaande schema’s in nieuwe structuur
- Adaptatie: assimilatie (nieuwe informatie in bestaand schema) en accommodatie
(schema aanpassen aan nieuwe informatie)
Hier heeft Piaget 4 stadia bij:
Sensomotorische fase: kinderen gaan van reflexief naar probleemoplossend. Ook objectpermanentie
begint hier te ontwikkelen.
Pre-operationele fase: mentale symbolisaties worden gevormd en ‘pretend play’ begint (belangrijk
voor emotionele/intellectuele ontwikkeling).
- Egocentrisme: alles zien uit eigen perspectief
- Moeite met conservatietaken door gebrek aan inzicht in reversibiliteit en compensatie.
Concreet-operationele fase: cognitieve concepten toepassen op nieuwe vaardigheden en logica
gebruiken. Seriation (lengte/gewicht ordenen) en transiviteit (relaties tussen elementen zien) kunnen
ze toepassen.
Formeel-operationele fase (12+): rationeel/systematisch nadenken over abstracte concepten. Ook
hyppothetisch-deductief / formeel-operationeel redeneren. Egocentrisme uit hier zich nog in:
- Imaginary audience: gevoel dat je continu kritisch bekeken wordt op gedrag
- Personal fable: geloof in uniekheid van persoon en diens denken
KRITIEK: Piaget heeft kinderen vaak onderschat.
, H3: Recente perspectieven op sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
1) Moderne evolutionaire perspectieven:
Gesell: kinderen bloeien als planten via een tijdschema vastgelegd in genen, opvoeding van minimale
invloed.
Dit idee dat biologie grote invloed heeft op menselijke ontwikkelingen ligt vast in de ethologie
(wetenschap van de evolutie). Deze heeft een paar aannames:
- Alle diersoorten zijn geboren met biologisch geprogrammeerde gedragingen die het
gevolg zijn van de evolutie
- En toevoegen aan de overlevingskansen
+ dit als gevolg van natural selection
Wat betreft mensen zeggen ethologen dat kinderen voorgeprogrammeerd gedrag hebben wat in
combinatie met ervaring de ontwikkeling in gang zet.
baby huilt (signaal voor nood), vergroot kans op hulp en contact met andere mensen.
Ethologen ontkennen echter het belang van leren niet. Denk aan de kritieke periode en sensitieve
periode van jonge kinderen.
Moderne evolutionaire theoretici stellen dat deze voorgeprogrammeerde gedragingen alleen de
overleving van het individu verzekeren (huilen bij nood) en niet de ontwikkeling.
Mensen zijn geëvolueerd op complexe wijze, waardoor we prosociale motieven als altruïsme laten
zien: onbaatzuchtige zorg voor de welvaart van anderen (delen, samenwerken, troosten en helpen).
2) Moderne gedragsgenetica perspectieven:
Wetenschap die onderzoekt hoe genotype interacteert met omgeving om tot ontwikkeling te komen.
Het fenotype is de zichtbare uiting van gedrag. Onderzoek hiernaar gebeurt op 2 manieren:
- Selectieve voortplanting: dierlijke genotypen ‘fokken’ om bepaald gedrag te krijgen
- Familieonderzoeken: tweelingsonderzoeken (eeneiig vs twee-eiig) en adoptieonderzoek
(om invloed van omgeving vast te stellen)
Zij gebruiken wiskundige formules om invloed van genen en omgeving vast te stellen:
- Concordance rate (mate van overeenstemming): % van gevallen waar een eigenschap
aanwezig is bij beide tweelingen
- Heritability coefficient (erfelijkheidscoëfficient): H = (r eeneiig – r twee-eiig) x 2 om de
mate van erfelijkheid aan te tonen
- Nonshared environmental influences (Niet-gedeelde omgevingsinvloeden): ervaringen
die elk persoon uniek maken volgens formule NSE = 1 – r
deze zijn van grote invloed op persoonlijkheidsontwikkeling
- Shared environmental influences (gedeelde omgevingsinvloeden): gedeelde ervaringen
die je in dezelfde omgeving meemaakt volgens formule SE = 1 – (H + NSE)
Sommige genetisch bepaalde concepten: intelligentie, empatic concern, introversie/extraversie.
Passieve genotype/omgevingscorrelaties: thuisomgeving word bepaald door genen ouders,
kinderen hebben die genen ook, dus zal de situatie die ze later creëren gelijk zijn.