Blok 1: Onderzoeksdesigns en -methoden
Doelstelling methodologie: richt je onderzoek zó in, dat er maar één
interpretatie van de gegevens mogelijk is.
Kwantitatief:
- Gericht op bevestiging of ontkrachting van een
onderzoekshypothese;
- Onderzoeksvragen met een gesloten karakter;
- Statistiek is de scheidsrechter.
Kwalitatief:
- Vaak gericht op waarom en hoe van menselijk gedrag;
- Onderzoeksvragen met een open karakter.
Manieren van meten:
Kwantitatief:
- Meting levert getal op (of wordt via protocol omgezet in getal);
- Rol van onderzoeker is (idealiter) minimaal.
Kwalitatief:
- Interviews, focusgroepen, observaties;
- Onderzoeker is onderdeel van metingen.
Overeenkomsten:
- Benadering is systematisch;
- Volgorde: onderzoeksvraag – gegevensverzameling – analyse –
rapportage.
Epidemiologie = wetenschap die zich bezighoudt met onderzoek naar
gezondheid en ziekte bij mensen. Dit is eigenlijk altijd kwantitatief
onderzoek. Kan onderscheid gemaakt worden in beschrijvende en
verklarende epidemiologie.
Altijd allerlei soorten variabiliteit binnen onderzoek. Dit bemoeilijkt
objectiviteit. Statistiek helpt om resultaten objectief te maken.
Beschrijvende epidemiologie
Basisbegrippen:
- Populaties: betreft de groep mensen waarin je geïnteresseerd bent.
Onderzoek vindt plaats aan een steekproef (= onderzoekspopulatie)
, van proefpersonen die model staan voor een populatie (=
doelpopulatie).
- Frequenties van ziekte (onderscheid tussen prevalentie en
incidentie).
- Frequenties van risicofactoren
Kwantitatieve kenmerken (ookwel numeriek, continu):
- Metingen hebben een (af te ronden) getalswaarde bijv lengte, BMI,
RR, energie-inname.
Categoriale kenmerken:
- Metingen in categorieën zonder getalsbetekenis bijv opleiding, land
van herkomst, werkstatus
- Vaak twee categorieën (= dichotoom) bijv ziekte (ziek/gezond),
sterfte (levend/dood).
Dichotoom > proefpersoon heeft het kenmerk wel of niet.
Prevalentie: de proportie bestaande gevallen van een ziekte of
aandoening.
Aantal gevallen gedeeld door omvang populatie. Waarbij mogelijke
waarden tussen 0-1 (of 0-100%).
- Puntprevalentie: momentopname (transversaal / cross-sectioneel).
- Periode prevalentie: welk deel van de bevolking heeft in een
bepaalde periode, of gedurende het leven de ziekte gehad?
Belangrijk hierbij is dat populatie veranderd binnen de tijd, dit kan
invloed hebben op prevalentie.
Prevalentie wordt vaak gebruikt als een soort schatting van wat er aan de
hand is binnen zo’n populatie.
Onderscheid:
- Cohort: groep gelijktijdig gerecruteerd, geen in- en uitstroom
mogelijk. Je kunt een cohort in de tijd volgen (= prospectief).
- Dynamische populatie: in- en uitstroom wel mogelijk.
Voorbeeld periode prevalentie in een dynamische populatie:
,Beperking van prevalentie: de prevalente gevallen zijn een optelsom van
nieuwe patiënten, patiënten die (nog) niet zijn genezen en patiënten die
(nog) niet zijn overleden.
- Voor onderzoek naar causale verbanden zijn vooral de nieuwe
gevallen interessant.
Incidentie is dan een meer toepasselijke frequentiemaat.
Cumulatieve incidentie (CI): de proportie nieuwe gevallen binnen een
gegeven periode.
Afspraak: incidente gevallen gelden alleen voor personen die ‘at risk‘ zijn.
Dat betekent dat de aandoening bij de start nog NIET aanwezig is.
CI = aantal nieuwe gevallen gedeeld door aantal proefpersonen aan de
start.
Voorbeeld CI bij cohort:
Beperkingen CI:
, - De tijd tot het ontwikkelen van de ziekte wordt niet gebruikt;
- Uitval wordt niet meegenomen in de berekening;
- Niet bruikbaar bij een dynamische populatie; latere instromers
worden niet meegerekend.
Incidentiedichtheid: het aantal nieuwe gevallen per persoonstijd.
Verklarende epidemiologie
Wordt gekeken naar associaties / verschillen tussen twee groepen.
Bijvoorbeeld associatie tussen risicofactor (= determinant) en ziekte (=
uitkomst), of een demografische factor (= determinant) en leefstijl (=
uitkomst).
Associatiematen:
- (Relatieve) risico (RR);
- Odds (ratio).
Risico = de kans dat iets optreedt. Kan zowel positief als negatief zijn. Tijd
speelt hierbij een rol. En het gaat hierbij om de cumulatieve incidentie.
Proefpersonen zijn bij aanvang dus at risk en nog niet ziek.
Relatief risico = risico’s vergelijken tussen twee groepen.
Interpretatie: het risico op verkoudheid onder Vit.C gebruikers is 0.85 keer
zo groot als dat van mensen die geen Vit.C gebruiken.
Vit.C beschermt dus tegen verkoudheid. Want:
- RR <1 duidt op bescherming.
- RR >1 duidt op verhoogd risico.
Odds = relatieve kans. Dus de kans op X ten opzichte van de kans op juist
niet X.
VB: ‘’Het is 3 tegen 1 dat Ajax kampioen wordt’’
◦ ofwel 75% kans wel tegen 25% niet
◦ Odds = 3 : 1 = 3
Doelstelling methodologie: richt je onderzoek zó in, dat er maar één
interpretatie van de gegevens mogelijk is.
Kwantitatief:
- Gericht op bevestiging of ontkrachting van een
onderzoekshypothese;
- Onderzoeksvragen met een gesloten karakter;
- Statistiek is de scheidsrechter.
Kwalitatief:
- Vaak gericht op waarom en hoe van menselijk gedrag;
- Onderzoeksvragen met een open karakter.
Manieren van meten:
Kwantitatief:
- Meting levert getal op (of wordt via protocol omgezet in getal);
- Rol van onderzoeker is (idealiter) minimaal.
Kwalitatief:
- Interviews, focusgroepen, observaties;
- Onderzoeker is onderdeel van metingen.
Overeenkomsten:
- Benadering is systematisch;
- Volgorde: onderzoeksvraag – gegevensverzameling – analyse –
rapportage.
Epidemiologie = wetenschap die zich bezighoudt met onderzoek naar
gezondheid en ziekte bij mensen. Dit is eigenlijk altijd kwantitatief
onderzoek. Kan onderscheid gemaakt worden in beschrijvende en
verklarende epidemiologie.
Altijd allerlei soorten variabiliteit binnen onderzoek. Dit bemoeilijkt
objectiviteit. Statistiek helpt om resultaten objectief te maken.
Beschrijvende epidemiologie
Basisbegrippen:
- Populaties: betreft de groep mensen waarin je geïnteresseerd bent.
Onderzoek vindt plaats aan een steekproef (= onderzoekspopulatie)
, van proefpersonen die model staan voor een populatie (=
doelpopulatie).
- Frequenties van ziekte (onderscheid tussen prevalentie en
incidentie).
- Frequenties van risicofactoren
Kwantitatieve kenmerken (ookwel numeriek, continu):
- Metingen hebben een (af te ronden) getalswaarde bijv lengte, BMI,
RR, energie-inname.
Categoriale kenmerken:
- Metingen in categorieën zonder getalsbetekenis bijv opleiding, land
van herkomst, werkstatus
- Vaak twee categorieën (= dichotoom) bijv ziekte (ziek/gezond),
sterfte (levend/dood).
Dichotoom > proefpersoon heeft het kenmerk wel of niet.
Prevalentie: de proportie bestaande gevallen van een ziekte of
aandoening.
Aantal gevallen gedeeld door omvang populatie. Waarbij mogelijke
waarden tussen 0-1 (of 0-100%).
- Puntprevalentie: momentopname (transversaal / cross-sectioneel).
- Periode prevalentie: welk deel van de bevolking heeft in een
bepaalde periode, of gedurende het leven de ziekte gehad?
Belangrijk hierbij is dat populatie veranderd binnen de tijd, dit kan
invloed hebben op prevalentie.
Prevalentie wordt vaak gebruikt als een soort schatting van wat er aan de
hand is binnen zo’n populatie.
Onderscheid:
- Cohort: groep gelijktijdig gerecruteerd, geen in- en uitstroom
mogelijk. Je kunt een cohort in de tijd volgen (= prospectief).
- Dynamische populatie: in- en uitstroom wel mogelijk.
Voorbeeld periode prevalentie in een dynamische populatie:
,Beperking van prevalentie: de prevalente gevallen zijn een optelsom van
nieuwe patiënten, patiënten die (nog) niet zijn genezen en patiënten die
(nog) niet zijn overleden.
- Voor onderzoek naar causale verbanden zijn vooral de nieuwe
gevallen interessant.
Incidentie is dan een meer toepasselijke frequentiemaat.
Cumulatieve incidentie (CI): de proportie nieuwe gevallen binnen een
gegeven periode.
Afspraak: incidente gevallen gelden alleen voor personen die ‘at risk‘ zijn.
Dat betekent dat de aandoening bij de start nog NIET aanwezig is.
CI = aantal nieuwe gevallen gedeeld door aantal proefpersonen aan de
start.
Voorbeeld CI bij cohort:
Beperkingen CI:
, - De tijd tot het ontwikkelen van de ziekte wordt niet gebruikt;
- Uitval wordt niet meegenomen in de berekening;
- Niet bruikbaar bij een dynamische populatie; latere instromers
worden niet meegerekend.
Incidentiedichtheid: het aantal nieuwe gevallen per persoonstijd.
Verklarende epidemiologie
Wordt gekeken naar associaties / verschillen tussen twee groepen.
Bijvoorbeeld associatie tussen risicofactor (= determinant) en ziekte (=
uitkomst), of een demografische factor (= determinant) en leefstijl (=
uitkomst).
Associatiematen:
- (Relatieve) risico (RR);
- Odds (ratio).
Risico = de kans dat iets optreedt. Kan zowel positief als negatief zijn. Tijd
speelt hierbij een rol. En het gaat hierbij om de cumulatieve incidentie.
Proefpersonen zijn bij aanvang dus at risk en nog niet ziek.
Relatief risico = risico’s vergelijken tussen twee groepen.
Interpretatie: het risico op verkoudheid onder Vit.C gebruikers is 0.85 keer
zo groot als dat van mensen die geen Vit.C gebruiken.
Vit.C beschermt dus tegen verkoudheid. Want:
- RR <1 duidt op bescherming.
- RR >1 duidt op verhoogd risico.
Odds = relatieve kans. Dus de kans op X ten opzichte van de kans op juist
niet X.
VB: ‘’Het is 3 tegen 1 dat Ajax kampioen wordt’’
◦ ofwel 75% kans wel tegen 25% niet
◦ Odds = 3 : 1 = 3