VWO 6: Chemie van het Leven
Een levend organisme heeft een dynamisch systeem (vloeibaar systeem) waarbij voortdurend
moleculen worden afgebroken en nieuwe moleculen worden gevormd
- Het organisme kan continu reageren op signalen uit de omgeving als ze zijn opgelost,
waardoor er transport in het systeem mogelijk is
Functioneren van cellen (tabel 79B-79C):
1) DNA (desoxyribonucleïnezuur) = materiaal in de celkern waarin de erfelijke informatie van
een organisme ligt opgeslagen
1) Hieruit kan mRNA worden gemaakt, wat een kopie bevat van de erfelijke
informatie voor een bepaalde celfunctie
2) mRNA verlaat de celkern en wordt naar de ribosomen in het endoplasmatisch
reticulum vervoerd
3) Ribosomen vormen eiwitten vanuit de de informatie uit het mRNA
4) Het golgi-apparaat maakt de gevormde eiwitten verder af, slaat het op en
distribueert het, waarna ze geschikt zijn om de betrokken celfunctie uit te voeren
Celorganellen en hun functies:
- Vacuole: opslag van eiwitten en andere stoffen
- Mitochondriën: afbraak van voedingsstoffen, waarbij energie vrijkomt die nodig is
voor productieprocessen
- Membraan = dun vliesje waarmee celorganellen en cellen van elkaar worden
gescheiden
- Moet voldoende hydrofoob zijn, zodat de membranen niet oplossen in het
cytoplasma, maar ze moeten ook voldoende hydrofiel zijn, om een stabiele
dunne laag in water te kunnen vormen zodat de cel langere tijd kan blijven
bestaan
- Fosfolipiden = moleculen die het membraan vormen die een hydrofiele kop
(naar buiten gericht) en hydrofobe staarten (naar elkaar toe gericht) hebben
(tabel 67G3-79D)
- Stabiel en dynamisch: kunnen langs elkaar bewegen
- Celmembraan = dunne laag fosfolipiden
1) Diffusie/Passief transport = nettotransport in de richting
van de laagste concentratie (bij concentratieverschillen van
een stof aan weerszijden van een celmembraan) waarna zich
een dynamisch evenwicht zal instellen waarbij aan beide
kanten van het celmembraan de concentratie van het
deeltje hetzelfde is
- Kleine ongeladen moleculen (𝐶𝑂2, 𝐻2𝑂, 𝐶2𝐻5𝑂𝐻
(ethanolmoleculen) passeren celmembraan
gemakkelijker
- Overige grotere deeltjes hebben een specifiek
transporteiwit nodig om getransporteerde molecuul
, te herkennen en het transport te kunnen reguleren
door te openen en te sluiten indien dit noodzakelijk
is
- Transport vindt plaats op basis van
concentratieverschillen aan weerszijden van
het membraan
- Transporteiwit blokkeert de doorgang van
de moleculen als er geen transport gewenst
is
2) Actief transport = proces waarbij het deeltje specifiek tegen
de concentratieverschillen in naar de andere zijde van het
membraan wordt gepompt (bij een concentratie die aan één
kant van het celmembraan hoger is dan aan de andere kant)
- Heeft een transporteiwit en toevoering van energie
nodig
2) Eiwitten
3) Vetten
4) Koolhydraten
De cel bezit alle functies die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van het leven:
- Het vermogen tot celdeling en het doorgeven van genetisch materiaal
- Het vermogen om energie vrij te maken uit verbindingen
- Het kunnen maken van verbindingen die nodig zijn voor voortbestaan