Onderwijsleerprincipes rekenen-wiskunde
1. Mathematiseren vanuit een betekenisvolle context
2. Modelleren en formaliseren
3. Interactie en reflectie
4. Ruimte voor eigen inbreng van leerlingen
5. Verstrengeling van leerlijnen
H1 Meten en meetkunde
Domein meten: gaat om het getalsmatig greep krijgen op ‘eigenschappen’ van de wereld, zoals lengte,
oppervlakte, inhoud, gewicht en tijdsduur.
Grootheid: eigenschappen die op hier bovenstaand lijken
Maat: bijvoorbeeld maateenheid meter.
Meetgetal: bijvoorbeeld 2 meter.
Meetinstrument: bijvoorbeeld een liniaal, weegschaal of maatbeker.
Kwantificeren: ergens een getal aan toekennen.
Domein meetkunde: draait om het verklaren en beschrijven van de ons omringde ruimte, zoals een
plattegrond, routes en eigenschappen van vormen en figuren.
Ruimtelijk redeneren: verrichten van een meetkundige (denk)handeling om de meetvraag te
beantwoorden.
Omvormen: anders neerzetten, bijvoorbeeld van een driehoek een rechthoek maken
Construeren: bouwen.
Representeren: afbeelden van de werkelijkheid, bijvoorbeeld een plattegrond
Lokaliseren: weten waar je bent, ook wel plaatsbepaling.
H2 Meten
Grootheid
- Lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld, digitale data
- snelheid (=samengestelde grootheid, met samengestelde maat zoals km/u)
Maat = maateenheid = eenheid
Meetreferentie: voorstellen van de waarde van een maateenheid met behulp van een voorwerp of
een handeling, bijvoorbeeld een flinke stap is 1 meter.
Referentiegetal: getal dat je toekent aan een referentiemaat. Soort gemiddelde; 365 gelijk denken
aan aantal dagen, lichaam van uitgaan dat dit 37 graden is.
Referentiemaat: persoonlijke kennis toepassen aan een maat; pak melk is 1 liter, pak bliek is 1 kilo.
Indirect meten: de ene grootheid meten om de andere grootheid te bepalen. Vb lengte meten om
gewicht te bepalen.
Meetnauwkeurigheid: de nauwkeurigheid hoe een meting gedaan is.
Meetinterval: afstand tussen 2 getallen waarbinnen het meetresultaat ligt.
Meetonnauwkeurigheid: onnauwkeurig meten.
Meetfout: een fout gemaakt bij het meten.
Foutenmarge: meetfout die binnen het meetinterval valt.
Natuurlijke maat: bijvoorbeeld een lichaamsdeel waarmee een grootheid kan worden afgepast.
Standaardmaat: maat met een centrale plaats; meter, liter, kilo.
Standaardisering: een vaste afgesproken maat om zo nauwkeuriger te meten.
Maatverfijning: lengtematen zoals cm en km zijn om te rekenen naar meter.
1. Mathematiseren vanuit een betekenisvolle context
2. Modelleren en formaliseren
3. Interactie en reflectie
4. Ruimte voor eigen inbreng van leerlingen
5. Verstrengeling van leerlijnen
H1 Meten en meetkunde
Domein meten: gaat om het getalsmatig greep krijgen op ‘eigenschappen’ van de wereld, zoals lengte,
oppervlakte, inhoud, gewicht en tijdsduur.
Grootheid: eigenschappen die op hier bovenstaand lijken
Maat: bijvoorbeeld maateenheid meter.
Meetgetal: bijvoorbeeld 2 meter.
Meetinstrument: bijvoorbeeld een liniaal, weegschaal of maatbeker.
Kwantificeren: ergens een getal aan toekennen.
Domein meetkunde: draait om het verklaren en beschrijven van de ons omringde ruimte, zoals een
plattegrond, routes en eigenschappen van vormen en figuren.
Ruimtelijk redeneren: verrichten van een meetkundige (denk)handeling om de meetvraag te
beantwoorden.
Omvormen: anders neerzetten, bijvoorbeeld van een driehoek een rechthoek maken
Construeren: bouwen.
Representeren: afbeelden van de werkelijkheid, bijvoorbeeld een plattegrond
Lokaliseren: weten waar je bent, ook wel plaatsbepaling.
H2 Meten
Grootheid
- Lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld, digitale data
- snelheid (=samengestelde grootheid, met samengestelde maat zoals km/u)
Maat = maateenheid = eenheid
Meetreferentie: voorstellen van de waarde van een maateenheid met behulp van een voorwerp of
een handeling, bijvoorbeeld een flinke stap is 1 meter.
Referentiegetal: getal dat je toekent aan een referentiemaat. Soort gemiddelde; 365 gelijk denken
aan aantal dagen, lichaam van uitgaan dat dit 37 graden is.
Referentiemaat: persoonlijke kennis toepassen aan een maat; pak melk is 1 liter, pak bliek is 1 kilo.
Indirect meten: de ene grootheid meten om de andere grootheid te bepalen. Vb lengte meten om
gewicht te bepalen.
Meetnauwkeurigheid: de nauwkeurigheid hoe een meting gedaan is.
Meetinterval: afstand tussen 2 getallen waarbinnen het meetresultaat ligt.
Meetonnauwkeurigheid: onnauwkeurig meten.
Meetfout: een fout gemaakt bij het meten.
Foutenmarge: meetfout die binnen het meetinterval valt.
Natuurlijke maat: bijvoorbeeld een lichaamsdeel waarmee een grootheid kan worden afgepast.
Standaardmaat: maat met een centrale plaats; meter, liter, kilo.
Standaardisering: een vaste afgesproken maat om zo nauwkeuriger te meten.
Maatverfijning: lengtematen zoals cm en km zijn om te rekenen naar meter.