H1. Bouwstenen van een discipline en een praktijk
1.1 Inleiding: Communicatie is meer dan communiceren
1.2 Het teken als basis voor betekenisvol communiceren
1.2.1 Semiotiek
• Overkoepelend veld
• Leer van tekens, betekenis en taal
• Bestudeert de wijze waarop tekens functioneren & hoe ze betekenis doen
ontstaan
Subdomeinen van semiotiek:
1. Fonologie: Studie van klanken.
2. Syntaxis: Linguïstische studie van klanken.
3. Pragmatiek: Studie van de relatie tussen betekenis en tekengebruiker.
4. Semantiek: Studie van de relatie tussen betekenis en teken & kijkt naar
symbolen. ->
Intensie van een woord
De kenmerken die bepalen of een term wel kan worden toegepast, bijvoorbeeld:
spanning, personages zoals moordenaars, griezelelementen, humor, romantiek.
Extensie van een woord
De klasse van zaken waarop de term is toegepast, bijvoorbeeld: concrete films zoals
Halloween (horror), romcoms (romantische komedies).
1.2.2 Teken, tekensystemen en tekenindeling
A. Teken
Een teken heeft twee kernelementen:
1. Betekenaar (Signifiant, Sa): De materiële vorm van het teken, zoals een woord,
afbeelding, of geluid.
a. Voorbeeld: Het woord of de tekening van een hond.
2. Betekende (Signifié, Se): Het concept of de betekenis waarnaar de betekenaar
verwijst.
, a. Voorbeeld: Het concept "een dier met vier poten dat blaft."
Relatie tussen beide = gebaseerd op afspraak
Referent = fysieke object waarnaar teken verwijst MAAR sommige tekens geen referent
bv. liefde, waarheid, vrijheid
Significatie – Roland Barthes
Tekens hebben verschillende betekenisniveaus:
1. Pimair betekenisniveau - Denotatie: De letterlijke betekenis van een teken. Dit
is universeel en gedeeld door alle gebruikers. (bv davidster)
a. Voorbeeld: De ster van David betekent een symbool van het jodendom.
2. Secundair betekenisniveau - Connotatie: De figuurlijke, emotionele of
subjectieve betekenis, afhankelijk van cultuur, ervaring, en context. (bv
vervolging van joden)
Connotatie heeft twee componenten:
a. Evaluatieve lading: Positieve, negatieve of neutrale associaties.
b. Referentiële lading: Variabele betekenissen afhankelijk van
interpretatie.
B. Tekensystemen
1. Charles Peirce: Relatie tussen teken en object
Elk teken heeft drie elementen:
1. Representamen: De vorm van het teken (het "voorkomen").
2. Object: Dat waar het teken naar verwijst.
3. Interpretant: De betekenis die aan het teken wordt gegeven, afhankelijk van de
waarnemer.
Voorbeeld: Het woord "student" kan associaties oproepen met feestjes (interpretant)
terwijl het object de echte student is.
2. Ferdinand de Saussure: Relatie tussen tekens
De Saussure bekijkt tekens binnen hun onderlinge samenhang en niet in relatie tot een
object. Betekenis komt tot stand uit verhouding van teken tot andere tekens en NIET tot
object (peirce)
Tekenrelaties:
• Paradigma: Alternatieve keuzes binnen een categorie.
o Voorbeeld: Woorden zoals "hond" en "kat" zijn paradigmaties.
, • Syntagma: Combinaties van tekens die samen betekenisvol zijn.
o Voorbeeld: "Ik drink koffie" is syntagmatisch; "ATK" heeft geen betekenis.
Betekenis ontstaat door verschil: Een woord krijgt betekenis door de relatie met
andere woorden (bijv. "kat" krijgt betekenis door te begrijpen wat "hond" is).
C. Tekenindelingen
1. Charles Peirce: Relatie tussen teken en object
Icoon: Het teken lijkt fysiek op het object.
Voorbeeld: Een foto of schilderij van een hond.
Index: Een direct, natuurlijk verband met het object.
Voorbeeld: Een litteken wijst op een verwonding; rook wijst op vuur.
Symbool: Een betekenis op basis van afspraak.
Voorbeeld: <3 staat voor liefde; een verkeersbord betekent voorrang.
(! Verkeersbord)
2. Jan Marie Peters: Natuurlijk VS kunstmatig
N: Index: Natuurlijke relatie zonder menselijke tussenkomst.
Voorbeeld: De zee staat symbool voor oneindigheid.
K: Arbitraire tekens: Kunstmatige betekenis, gebaseerd op afspraak.
Voorbeeld: Een verkeersbord.
K: Gemotiveerde tekens: Verbonden met een reden of motief:
• Icoon: Gebaseerd op fysieke gelijkenis (bijv. een tekening).
• Symbool: Gebaseerd op associatie (bijv. duif als symbool van vrede).
, 1.3 Elementen van het communicatieproces
1.3.1 Communicator
De communicator is de persoon of organisatie die een boodschap overbrengt naar een
ontvanger.
• Individueel: Een persoon die communiceert (bijv. een gesprekspartner).
• Organisatorisch: Een entiteit zoals een omroep, krant of bedrijf.
Bron versus Communicator:
Bron: Heeft informatie maar verzendt deze niet.
Communicator: Verzendt de informatie actief.
Bewuste en Onbewuste Communicatie:
Bewust: De boodschap wordt opzettelijk overgebracht.
Voorbeeld: Een journalist schrijft een artikel.
Onbewust: De boodschap is onbedoeld, maar kan wel betekenis overbrengen.
Voorbeelden:
Blozen → Onbewuste communicatie van schaamte of verlegenheid.
Een zwangere vrouw met een pijnscheut op de tram → Signaleert zonder woorden
dat ze wil zitten.
Feedback:
De zender wordt beïnvloed door de reacties van de ontvanger.
Voorbeeld: Als iemand knikt terwijl je spreekt, weet je dat de boodschap begrepen
wordt.
Feedforward:
De zender anticipeert op de mogelijke reacties van de ontvanger en past zijn
boodschap hierop aan.
Voorbeeld: Bij slecht nieuws wordt de boodschap zachter gebracht ("Niet boos worden,
maar...").
1.1 Inleiding: Communicatie is meer dan communiceren
1.2 Het teken als basis voor betekenisvol communiceren
1.2.1 Semiotiek
• Overkoepelend veld
• Leer van tekens, betekenis en taal
• Bestudeert de wijze waarop tekens functioneren & hoe ze betekenis doen
ontstaan
Subdomeinen van semiotiek:
1. Fonologie: Studie van klanken.
2. Syntaxis: Linguïstische studie van klanken.
3. Pragmatiek: Studie van de relatie tussen betekenis en tekengebruiker.
4. Semantiek: Studie van de relatie tussen betekenis en teken & kijkt naar
symbolen. ->
Intensie van een woord
De kenmerken die bepalen of een term wel kan worden toegepast, bijvoorbeeld:
spanning, personages zoals moordenaars, griezelelementen, humor, romantiek.
Extensie van een woord
De klasse van zaken waarop de term is toegepast, bijvoorbeeld: concrete films zoals
Halloween (horror), romcoms (romantische komedies).
1.2.2 Teken, tekensystemen en tekenindeling
A. Teken
Een teken heeft twee kernelementen:
1. Betekenaar (Signifiant, Sa): De materiële vorm van het teken, zoals een woord,
afbeelding, of geluid.
a. Voorbeeld: Het woord of de tekening van een hond.
2. Betekende (Signifié, Se): Het concept of de betekenis waarnaar de betekenaar
verwijst.
, a. Voorbeeld: Het concept "een dier met vier poten dat blaft."
Relatie tussen beide = gebaseerd op afspraak
Referent = fysieke object waarnaar teken verwijst MAAR sommige tekens geen referent
bv. liefde, waarheid, vrijheid
Significatie – Roland Barthes
Tekens hebben verschillende betekenisniveaus:
1. Pimair betekenisniveau - Denotatie: De letterlijke betekenis van een teken. Dit
is universeel en gedeeld door alle gebruikers. (bv davidster)
a. Voorbeeld: De ster van David betekent een symbool van het jodendom.
2. Secundair betekenisniveau - Connotatie: De figuurlijke, emotionele of
subjectieve betekenis, afhankelijk van cultuur, ervaring, en context. (bv
vervolging van joden)
Connotatie heeft twee componenten:
a. Evaluatieve lading: Positieve, negatieve of neutrale associaties.
b. Referentiële lading: Variabele betekenissen afhankelijk van
interpretatie.
B. Tekensystemen
1. Charles Peirce: Relatie tussen teken en object
Elk teken heeft drie elementen:
1. Representamen: De vorm van het teken (het "voorkomen").
2. Object: Dat waar het teken naar verwijst.
3. Interpretant: De betekenis die aan het teken wordt gegeven, afhankelijk van de
waarnemer.
Voorbeeld: Het woord "student" kan associaties oproepen met feestjes (interpretant)
terwijl het object de echte student is.
2. Ferdinand de Saussure: Relatie tussen tekens
De Saussure bekijkt tekens binnen hun onderlinge samenhang en niet in relatie tot een
object. Betekenis komt tot stand uit verhouding van teken tot andere tekens en NIET tot
object (peirce)
Tekenrelaties:
• Paradigma: Alternatieve keuzes binnen een categorie.
o Voorbeeld: Woorden zoals "hond" en "kat" zijn paradigmaties.
, • Syntagma: Combinaties van tekens die samen betekenisvol zijn.
o Voorbeeld: "Ik drink koffie" is syntagmatisch; "ATK" heeft geen betekenis.
Betekenis ontstaat door verschil: Een woord krijgt betekenis door de relatie met
andere woorden (bijv. "kat" krijgt betekenis door te begrijpen wat "hond" is).
C. Tekenindelingen
1. Charles Peirce: Relatie tussen teken en object
Icoon: Het teken lijkt fysiek op het object.
Voorbeeld: Een foto of schilderij van een hond.
Index: Een direct, natuurlijk verband met het object.
Voorbeeld: Een litteken wijst op een verwonding; rook wijst op vuur.
Symbool: Een betekenis op basis van afspraak.
Voorbeeld: <3 staat voor liefde; een verkeersbord betekent voorrang.
(! Verkeersbord)
2. Jan Marie Peters: Natuurlijk VS kunstmatig
N: Index: Natuurlijke relatie zonder menselijke tussenkomst.
Voorbeeld: De zee staat symbool voor oneindigheid.
K: Arbitraire tekens: Kunstmatige betekenis, gebaseerd op afspraak.
Voorbeeld: Een verkeersbord.
K: Gemotiveerde tekens: Verbonden met een reden of motief:
• Icoon: Gebaseerd op fysieke gelijkenis (bijv. een tekening).
• Symbool: Gebaseerd op associatie (bijv. duif als symbool van vrede).
, 1.3 Elementen van het communicatieproces
1.3.1 Communicator
De communicator is de persoon of organisatie die een boodschap overbrengt naar een
ontvanger.
• Individueel: Een persoon die communiceert (bijv. een gesprekspartner).
• Organisatorisch: Een entiteit zoals een omroep, krant of bedrijf.
Bron versus Communicator:
Bron: Heeft informatie maar verzendt deze niet.
Communicator: Verzendt de informatie actief.
Bewuste en Onbewuste Communicatie:
Bewust: De boodschap wordt opzettelijk overgebracht.
Voorbeeld: Een journalist schrijft een artikel.
Onbewust: De boodschap is onbedoeld, maar kan wel betekenis overbrengen.
Voorbeelden:
Blozen → Onbewuste communicatie van schaamte of verlegenheid.
Een zwangere vrouw met een pijnscheut op de tram → Signaleert zonder woorden
dat ze wil zitten.
Feedback:
De zender wordt beïnvloed door de reacties van de ontvanger.
Voorbeeld: Als iemand knikt terwijl je spreekt, weet je dat de boodschap begrepen
wordt.
Feedforward:
De zender anticipeert op de mogelijke reacties van de ontvanger en past zijn
boodschap hierop aan.
Voorbeeld: Bij slecht nieuws wordt de boodschap zachter gebracht ("Niet boos worden,
maar...").