PSYCHODIAGNOSTIEK
WEEK 1
1) In welke periode begon psychologisch testen?
A. 1600 B.C.
B. 2200 B.C.
C. 300 B.C.
D. 100 A.D.
2) Wie wordt beschouwd als de vader van mentale tests door de eerste data
collectie?
A. Wilhelm Wundt
B. Alfred Binet
C. Sir Francis Galton
D. Johann Lavater
3) Wat was een belangrijk probleem bij de vroege psychologische tests in China?
A. De tests waren te gemakkelijk
B. De selectieprocedures waren niet valide
C. Ze werden alleen gebruikt voor militaire doeleinden
D. Ze testten geen burgerlijk recht
4) Wat is het doel van psychodiagnostiek volgens Pameijer & Draaisma?
A. Om mensen te classificeren op basis van hun uiterlijk
B. Om tot een besluit te komen over de in te zetten hulpverlening
C. Om statistische data te verzamelen
D. Om medische diagnoses te stellen
5) Welke classificatiesystemen gebruiken we?
A. DSM en ICD-10
B. DSM en WHO
C. ICD-10 en APA
D. NIP en WHO
6) Wat is een nadeel van classificatiesystemen?
A. Ze zijn te specifiek
B. Ze laten weinig ruimte voor interpretatie
C. Belangrijke informatie kan verloren gaan
D. Ze zijn te flexibel
,7) Wat onderscheidt een diagnose van een classificatie?
A. Een diagnose is een korte beschrijving, een classificatie is een uitgebreide tekst
B. Een diagnose biedt diepgaand inzicht, een classificatie voldoet aan criteria
C. Een classificatie omvat een behandeling, een diagnose niet
D. Beide zijn hetzelfde
8) Wat is de eerste stap in de diagnostische cyclus?
A. Advisering
B. Needs-assessment
C. Intake
D. Testen/Diagnose
9) Wat wordt bedoeld met de term "processdiagnose"?
A. Een diagnose die voor de intake is vastgesteld
B. Een diagnose die verandert tijdens de behandeling
C. Een diagnose op basis van een enkele test
D. Een diagnose gericht op een specifieke klacht
10) Wat wordt van een psycholoog-diagnosticus verwacht?
A. Uitsluitend diagnostische taken uitvoeren
B. Problemen analyseren en bijdragen aan oplossingen
C. Alleen werken met volwassen cliënten
D. Geen uitleg hoeven geven over beslissingen
11) Welke test is een voorbeeld van een gestandaardiseerde test?
A. CBCL
B. DSM
C. ICD-10
D. MINI
12) Wat is een norm-referenced test?
A. Een test gebaseerd op vooraf vastgestelde criteria
B. Een test waarbij scores vergeleken worden met een normgroep
C. Een test zonder referentiegroep
D. Een test die alleen gebruikt wordt voor kinderen
13) Wat is belangrijk bij de interpretatie van testresultaten?
A. Volledig gebaseerd zijn op klinische intuïtie
B. Alleen kwantitatieve gegevens overwegen
C. Resultaten integreren en evalueren
D. Resultaten uitsluitend aan de cliënt overlaten
,14) Wat zijn de onderdelen van een intakegesprek?
A. Alleen de hulpvraag ophelderen
B. Vertrouwelijkheid, probleemverkenning en relatieopbouw
C. Direct overgaan tot testen
D. Uitsluitend administratieve taken
15) Tot welke leeftijd hebben jongeren volgens de Beroepscode toestemming van
ouders nodignodig voor behandeling?
A. 12 jaar
B. 16 jaar
C. 18 jaar
D. 14 jaar
16) Wat wordt bedoeld met een speciële anamnese?
A. Algemene beschrijving van klachten
B. Uitdiepen van de aanmeldklachten
C. Analyse van schoolprestaties
D. Inventarisatie van familiegeschiedenis
17) Waarom is de MINI test belangrijk?
A. Voor beoordeling van fysieke aandoeningen
B. Voor het vermijden van tunnelvisie en differentiaaldiagnosen
C. Voor enkelvoudige beoordelingen
D. Voor niet-gestructureerde interviews
18) Wat wordt beschouwd als een cruciaal onderdeel van goede diagnostiek?
A. Enkel gebruik van norm-referenced tests
B. Correcte interpretatie en integratie van testresultaten
C. Focus op één enkele symptoomcategorie
D. Vermijden van overleg met collega's
, WEEK 2
1. Wat was het doel van Alfred Binets intelligentietest?
A) Het ontwikkelen van een standaard IQ-test
B) Het meten van schoolsucces
C) Het identificeren van kinderen die extra ondersteuning nodig hebben
D) Het voorspellen van gedrag in volwassenheid
2. Hoe definieerde Binet intelligentie?
A) "Het vermogen om abstract te denken"
B) "Het vermogen om goed te oordelen, goed te begrijpen en goed te redeneren"
C) "Een samenspel van aangeboren vaardigheden"
D) "Een combinatie van kennis en snelheid"
3. Wat introduceerde Wechsler in zijn intelligentiemodel?
A) Alleen verbale testen
B) Het gebruik van subtesten voor verschillende vaardigheden
C) De nadruk op mentale leeftijd
D) Het meten van genetische intelligentie
4. Wat is fluïde intelligentie volgens Cattell?
A) Kennis gebaseerd op cultuur
B) De vaardigheid om abstract en probleemoplossend te denken
C) Het vermogen om feiten te onthouden
D) Een statisch begrip van intelligentie
5. Welke theorie integreert eerdere modellen zoals die van Cattell en Carroll?
A) Spearman’s g-factor theorie
B) Gardner’s meervoudige intelligenties
C) Het CHC-model
D) Thurstone’s primaire mentale vaardigheden
6. Wat meet een IQ-test?
A) Alleen aangeboren intelligentie
B) Momentopnames van kennis en vaardigheden
C) Gedragskenmerken zoals motivatie
D) Sociale vaardigheden en empathie
7. Hoe wordt IQ berekend volgens Stanford en Binet?
A) (Mentale leeftijd / Chronologische leeftijd) x 100
B) (Chronologische leeftijd / Mentale leeftijd) x 100
C) Het gemiddelde van verbale en performale scores
D) Een combinatie van testscores en observaties
8. Wat is een kenmerk van gekristalliseerde intelligentie?
A) Onafhankelijk van cultuur
B) Gericht op abstracte problemen
C) Gebaseerd op feitelijke kennis
D) Nadruk op verwerkingssnelheid
9. Wat is de nadruk in de definitie van intelligentie volgens Sternberg?
A) Alleen abstract redeneren
B) Fysiologische processen
C) Gedragsmatige aanpassing en probleemoplossing
D) Alleen academisch succes