Begrippen
Actor-observer effect = eigen gedrag extern attribueren en andersmans gedrag intern
= fundamentele attributiefout
Nomothetische benadering = statistische/systematische beoordeling, analytisch denken
gebaseerd op algemene regels
Ideografische benadering = klinische beoordeling, uniciteit persoon centraal
Vulnerability hypothesis = persoonlijkheid is risico of beschermd voor stoornis
Scar hypothesis = stoornis beïnvloedt persoonlijkheid
Spectrum hypothesis = stoornissen en persoonlijkheid vormen continuüm
Malingering = overdrijven van klachten
Mental status evaluation = risico en gevaar inschatten
Reification = construct zien als iets dat echt bestaat
De-contexttualisatie = context niet meenemen, uitgaan van biologische oorzaak
Netwerk structure = symptomen verbonden in netwerk
Bridge symptoms = veel comorbiditeit
Sick sick fallacy (Meehl) = iets waar ze zelf geen verbinding mee hebben of niet eerder
hebben gezien zien ze als abnormaal
Me too fallacy (Meehl) = wat op mij lijkt is normaal
Attribute substituion = moeilijke vraag wordt vervangen door een makkelijkere vraag
Friendly environment = informatie die je nodig hebt om goed oordeel te vellen is
beschikbaar (bijv. feedback kunnen krijgen)
Intuïtie = geautomatiseerde ervaringskennis
Heuristiek = cognitieve snelkoppeling om beslissing te maken
Halo effect = positieve of negatieve gedachte over iemand zijn bepalend voor oordelen over
andere eigenschappen
Tolerance of feeble interferences = groepsoordeel niet gebaseerd op logica en statistiek maar
elke conclusie mogelijk
Groupthink = groep denkt als één persoon
Sensitiviteit = kans op true positive
Specificiteit = kans op true negative
Romantic approach to assessment = te veel uit gaan van clients eigen verhaal en oordeel
False believe = incorrecte redenatie (Sally and Ann taak)
Second order believe = de ene denkt dat de andere denkt dat…
Mentaliseren = gevoelens en gedachtes van het kind zien, herkennen en erkennen en
rekening mee houden
Enkelvoudig trauma= eenmalige ingrijpende gebeurtenis
Meervoudig trauma = twee of meer ingrijpende gebeurtenissen
Meervoudig interpersoonlijk trauma = ingrijpende gebeurtenissen in relatie met iemand,
vaak langdurig en herhalend. Grootste kans op traumagerelateerde symptomen.
Validiteiten:
, - Constructvaliditeit = begripsvaliditeit = associatie tussen de test en andere testen die
hetzelfde meten
- Criteriumvaliditeit = score op test vergeleken met niet-test gedragingen (bijv. IQ ->
schoolcijfers)
Anamneses:
- Heteroanamnese = informanten vragen
- Speciële anamnese = specifieke klachten en luxerende factoren
- Psychiatrische anamnese = psychiatrische symptomen (motoriek, aandacht, geheugen,
spraak, denken, stemming etc.)
- Biografische anamnese = levensgeschiedenis, risico + beschermende factoren
- Sociale anamnese = sociale gegevens
- Ontwikkelingsanamnese = ontwikkelingsgeschiedenis
Biases:
- Confirmation bias= informatie zoeken die aansluit op de hypothese
- Hindsight bias = achteraf denken dat iets heel voorspelbaar was
- Overconfidence bias = resultaten, eigen vaardigheden of kennis overschatten
- Belief bias = mensen zien een argument/conclusie als goed of slecht afhankelijk van hun
eigen overtuiging, niet afhankelijk van de daadwerkelijke kwaliteit van het argument
Heuristieken:
- Beschikbaarheidsheuristiek = beslissen op basis van meest beschikbare / makkelijkst te
herinneren info
o Recency effect = recente info gebruiken
- Simulation heuristiek = hoe makkelijker je het kan inbeelden hoe waarschijnlijker of
frustrerender het is
- Ankerheuristiek = beslissing baseren op (irrelevant) ankerpunt
- Representativiteitsheuristiek = we oordelen op basis van hoe goed het past bij ons eigen
stereotypische beeld
- Affect heuristiek = op basis van gevoel ipv inhoud
Intelligentieconstructen:
- Vloeiende intelligentie = nieuwe problemen oplossen
- Kwantitatieve intelligentie = redeneren met getallen
- Gekristaliseerde intelligentie = kennis aanleren en toepassen
- Schoolvaardigheden = lezen en schrijven, taal
- Korte termijn geheugen
- Lange termijn geheugen
- Visuele informatieverwerking = inbeelden, herkennen en gebruiken visuele patronen
- Auditieve informatieverwerking = verwerken geluiden
- Verwerkingssnelheid = snel en vloeiend simpele taken
- Reactiesnelheid = snel reageren of beslissen
- Verbaal begrip = woordenschat, taalgevoel en redeneringsvermogen
- Performaal begrip = handelend vermogen, problemen oplossen en ruimtelijk inzicht
Reacties op ingrijpende gebeurtenis:
Actor-observer effect = eigen gedrag extern attribueren en andersmans gedrag intern
= fundamentele attributiefout
Nomothetische benadering = statistische/systematische beoordeling, analytisch denken
gebaseerd op algemene regels
Ideografische benadering = klinische beoordeling, uniciteit persoon centraal
Vulnerability hypothesis = persoonlijkheid is risico of beschermd voor stoornis
Scar hypothesis = stoornis beïnvloedt persoonlijkheid
Spectrum hypothesis = stoornissen en persoonlijkheid vormen continuüm
Malingering = overdrijven van klachten
Mental status evaluation = risico en gevaar inschatten
Reification = construct zien als iets dat echt bestaat
De-contexttualisatie = context niet meenemen, uitgaan van biologische oorzaak
Netwerk structure = symptomen verbonden in netwerk
Bridge symptoms = veel comorbiditeit
Sick sick fallacy (Meehl) = iets waar ze zelf geen verbinding mee hebben of niet eerder
hebben gezien zien ze als abnormaal
Me too fallacy (Meehl) = wat op mij lijkt is normaal
Attribute substituion = moeilijke vraag wordt vervangen door een makkelijkere vraag
Friendly environment = informatie die je nodig hebt om goed oordeel te vellen is
beschikbaar (bijv. feedback kunnen krijgen)
Intuïtie = geautomatiseerde ervaringskennis
Heuristiek = cognitieve snelkoppeling om beslissing te maken
Halo effect = positieve of negatieve gedachte over iemand zijn bepalend voor oordelen over
andere eigenschappen
Tolerance of feeble interferences = groepsoordeel niet gebaseerd op logica en statistiek maar
elke conclusie mogelijk
Groupthink = groep denkt als één persoon
Sensitiviteit = kans op true positive
Specificiteit = kans op true negative
Romantic approach to assessment = te veel uit gaan van clients eigen verhaal en oordeel
False believe = incorrecte redenatie (Sally and Ann taak)
Second order believe = de ene denkt dat de andere denkt dat…
Mentaliseren = gevoelens en gedachtes van het kind zien, herkennen en erkennen en
rekening mee houden
Enkelvoudig trauma= eenmalige ingrijpende gebeurtenis
Meervoudig trauma = twee of meer ingrijpende gebeurtenissen
Meervoudig interpersoonlijk trauma = ingrijpende gebeurtenissen in relatie met iemand,
vaak langdurig en herhalend. Grootste kans op traumagerelateerde symptomen.
Validiteiten:
, - Constructvaliditeit = begripsvaliditeit = associatie tussen de test en andere testen die
hetzelfde meten
- Criteriumvaliditeit = score op test vergeleken met niet-test gedragingen (bijv. IQ ->
schoolcijfers)
Anamneses:
- Heteroanamnese = informanten vragen
- Speciële anamnese = specifieke klachten en luxerende factoren
- Psychiatrische anamnese = psychiatrische symptomen (motoriek, aandacht, geheugen,
spraak, denken, stemming etc.)
- Biografische anamnese = levensgeschiedenis, risico + beschermende factoren
- Sociale anamnese = sociale gegevens
- Ontwikkelingsanamnese = ontwikkelingsgeschiedenis
Biases:
- Confirmation bias= informatie zoeken die aansluit op de hypothese
- Hindsight bias = achteraf denken dat iets heel voorspelbaar was
- Overconfidence bias = resultaten, eigen vaardigheden of kennis overschatten
- Belief bias = mensen zien een argument/conclusie als goed of slecht afhankelijk van hun
eigen overtuiging, niet afhankelijk van de daadwerkelijke kwaliteit van het argument
Heuristieken:
- Beschikbaarheidsheuristiek = beslissen op basis van meest beschikbare / makkelijkst te
herinneren info
o Recency effect = recente info gebruiken
- Simulation heuristiek = hoe makkelijker je het kan inbeelden hoe waarschijnlijker of
frustrerender het is
- Ankerheuristiek = beslissing baseren op (irrelevant) ankerpunt
- Representativiteitsheuristiek = we oordelen op basis van hoe goed het past bij ons eigen
stereotypische beeld
- Affect heuristiek = op basis van gevoel ipv inhoud
Intelligentieconstructen:
- Vloeiende intelligentie = nieuwe problemen oplossen
- Kwantitatieve intelligentie = redeneren met getallen
- Gekristaliseerde intelligentie = kennis aanleren en toepassen
- Schoolvaardigheden = lezen en schrijven, taal
- Korte termijn geheugen
- Lange termijn geheugen
- Visuele informatieverwerking = inbeelden, herkennen en gebruiken visuele patronen
- Auditieve informatieverwerking = verwerken geluiden
- Verwerkingssnelheid = snel en vloeiend simpele taken
- Reactiesnelheid = snel reageren of beslissen
- Verbaal begrip = woordenschat, taalgevoel en redeneringsvermogen
- Performaal begrip = handelend vermogen, problemen oplossen en ruimtelijk inzicht
Reacties op ingrijpende gebeurtenis: