Begrippen hoofdstuk 2
Chromosomen = structuren in de vorm van een dubbele helix die genen bevatten
DNA (deoxyribonucleic acid) = een complexe molecuul dat bestaat uit genen
Genen = een deel van het DNA dat de structuur van een proteïne beschrijft of bepaalt wanneer, waar
en in welke hoeveelheid een proteïne geproduceerd wordt
Genotype = de specifieke set van genen op chromosomen
Fenotype = de kenmerken en capaciteiten van een organisme
Allel = alternatieve vorm van specifieke genen
Dominant = een karaktertrek van het gen dat te zien zal zijn ook als het andere gen van het
genenpaar anders is. Als een allel dominant is, zal het tot uiting komen
Recessief = het gen zal alléén voor de ontwikkeling van een karaktertrek in de fenotype zorgen als
het overeenkomstige gen op het andere chromosoom hetzelfde is
Polygenetische overerving = een patroon, waarin veel genen allemaal dezelfde karaktertrek
beïnvloeden
Proximate cause = invloeden binnen het leven van organismen die tot bepaald eigenschappen
hebben geleid
Ultimate cause = redenen waarom over de jaren heen een bepaalde eigenschap de mens geholpen
heeft te overleven en zich voort te planten
Natuurlijke selectie = het onderliggende mechanisme aan biologische evolutie. Het refereert aan de
grotere kans op voortplanten van organismen van wie de eigenschappen voordelig zijn in de
betreffende omgeving
Natuurlijk bedrog (natural fallacy) = het (onjuiste) idee dat alles wat natuurlijk is goed moet zijn
Evolutie (of transmutatie) = het herhalen van de natuurlijke selectie van generatie na generatie,
waardoor er grote veranderingen in de populatie ontstaan
Mutatie = een fout in het kopiëren van DNA
Niche-constructie = het proces waarin organismen hun omgeving veranderen door hun eigen gedrag
en op deze manier hun eigen omstandigheden te creëren. Een niche omvat alle factoren in de
omgeving van een organisme die mogelijk invloed kunnen hebben op het leven van organismen
Soort specifiek = communicatie die voorkomt bij één soort
Soort algemeen = gedrag dat voorkomt bij alle organismen van dezelfde soort
Dizygote tweelingen (DZ) = tweelingen die zijn ontstaan doordat twee eicellen tegelijk door twee
zaadcellen zijn bevrucht. Ze delen 50% van elkaars genetische patroon
Monozygote tweelingen (MZ) = tweelingen die zijn ontstaan uit een enkele eicel en een enkele
zaadcel, waarbij de bevruchte eicel gedeeld heeft en waaruit zich twee foetussen hebben ontwikkeld.
De genomen van deze tweelingen zijn 100% gelijk aan elkaar
Heritability ratio = een erfelijkheidsratio die beschrijft voor een populatie binnen een bepaalde
omgeving, wat de proportie van de variantie van een eigenschap is, ontstaan door genetische
verschillen
Environment of evolutionary adaptiveness (EEA) = de omgeving die er was toen een eigenschap zich
ontwikkelde
Monogamie = paringspatroon waarbij een man en een vrouw een blijvende reproductieve relatie
vormen
Polygamie = een paringspatroon waarbij iemand van een bepaald geslacht [aart met verschillende
leden van een ander geslacht
Begrippen hoofdstuk 3
Neuron = een gespecialiseerde cel in het zenuwstelsel dat informatie stuurt en ontvangt
,Dendrieten = de ‘ingang’ kant van de neuron en ontvangt signalen van andere neuronen en leidt dit
naar het cellichaam
Cellichaam = bevat de celkern van de neuron en alle elementen die nodig zijn voor de normale
metabolische activiteiten van deze cellen. Dit houdt de cel levend en functioneel.
Axon = de ‘uitgang’ kant van de neuron en stuurt de neutrale impulsen naar klieren, spieren en
andere neuronen
Efferente(uitgaande)neuronen = dragen informatie van het brein naar een bestemming buiten het
brein
Afferente(binnenkomende) neuronen = houden het zenuwstelsel geïnformeerd over de buitenwereld
en het innerlijke milieu van het lichaam
Projectieneuronen = maken lokale connecties binnen het zenuwstelsel en vaak hebben ze korte
axonen of helemaal geen axonen
Glia = een type van cel in het zenuwstelsel die lang beschouwd als een '' supportfunctie '' voorzien in
neuronen; recent onderzoek geeft aan dat glia ook veel andere functies heeft
Myeline = een vettige stof die sommige soorten glia cellen maakt; deze cellen wikkelen zich rond de
axon van sommige neuronen, en verstrekken een isolerende '' myelineschede '' rond deze neuronen
Actiepotentiaal = een korte verandering in de elektrische lading van een neuronale membraan; de
fysieke basis van het signaal dat de lengte van het neuron reist
Rustpotentiaal = het spanningsverschil tussen de binnenkant en de buitenkant van een neuronale
membraan wanneer het neuron stabiel is
Excitatie drempel = het spanningsverschil tussen een neuron van interieur en exterieur waardoor, bij
overschrijding van het neuron om te vuren
Refractaire periode = de periode na een actiepotentiaal gedurende welke het celmembraan van een
neuron nog niet voorbereid is voor de volgende actiepotentiaal
Depolarisatie = in het zenuwstelsel, verloor een lading die normaal gesproken over de neuronale
membraan bestaat
Voortplanting = de verspreiding van de actiepotentiaal beneden een axon veroorzaakt door
opeenvolgende veranderingen in elektrische lading langs de lengte van de membraan van het axon
Alles-of-geen wet = het recht dat alle actie mogelijkheden dezelfde kracht en snelheid hebben
ongeacht de activerende stimulus
Synaps = de kleine kloof tussen twee aangrenzende neuronen, bestaande uit de presynaptische en
postsynaptisch neuronen membranen en de ruimte ertussen
Neurotransmitters = chemische stoffen die vrijkomen door een neuron (meestal het presynaptische
neuron), die leiden tot een reactie in een andere neuron (meestal het postsynaptisch neuron); de
belangrijkste middelen van communicatie tussen de neuronen
Synaptische heropname = het presynaptische neuron proces waarbij eigen neurotransmitters
geabsorbeerd worden na signalering, zodat ze kunnen worden vrijgegeven de volgende keer dat de
neuron vuurt
Agonist = geneesmiddelen die de activiteit van een neurotransmitter verhogen
Antagonist = geneesmiddel die de activiteit van een neurotransmitter blokkeert
bloed - hersenbarrière = gespecialiseerde membranen die rondom de bloedvaten in de hersenen en
het filteren van schadelijke chemische stoffen uit de bloedvoorziening van de hersenen
Endocriene systeem = het systeem van klieren die afscheidingen rechtstreeks in de bloedbaan
loslaten en invloed hebben op organen elders in het lichaam
Hormoon = een chemische stof die door een klier vrijgegeven. hormonen reizen via de bloedbaan en
invloed hebben op functies zoals stofwisseling, opwinding niveau en de lever van suiker output
Transcarnial magnetic stimulation (TMS) = de techniek van het toepassen van herhaalde magnetische
stimulatie aan de oppervlakte van de schedel tijdelijk stimuleren of een regio van de hersenen target
uitschakelen
Elektro-encefalografie is een procedure dat gebruik maakt van gevoelige elektronen, geplaatst op de
hoofdhuid, om de spanningen geproduceerd door brein activiteit te meten
, Evenement-gerelateerde potentieel = elektrische veranderingen in de hersenen die overeenkomen
met de hersenen antwoord op een specifieke gebeurtenis; gemeten met EEG
CT scan = bouwt een anatomische computerweergave op door middel van meerdere
röntgenopnames die onder verschillende hoeken en posities worden uitgevoerd
MRI = een neuroimaging-techniek die documenten van de effecten van sterke magnetische pulsen op
de moleculen die make-up van hersenweefsel. een computer assembleert dan deze informatie in een
beeld van de hersenstructuur
PET = een techniek voor de behandeling van de hersenfunctie door het observeren van het bedrag
van de metabole activiteit in verschillende hersengebieden
Functionele MRI scan = een techniek voor de behandeling van hersenfunctie door het meten van
bloed stroom en zuurstof gebruik binnen de hersenen
Centrale zenuwstelsel = het brein en de ruggenmerg
Perifeer zenuwstelsel is de afferent en efferente zenuwen die vanaf de hersenen en het ruggenmerg
verbinden hen met organen en spieren
Somatische zenuwstelsel = de verdeling van het perifere zenuwstelsel dat controles de skeletspieren
en sensorische informatie verzendt
Autonome zenuwstelsel = de verdeling van het perifere zenuwstelsel dat ontvangt informatie uit en
controleert de inwendige organen
Sympathische tak = de verdeling van het autonome zenuwstelsel dat het organisme voor lichamelijke
inspanning mobiliseert
Parasympatische tak = de verdeling van het autonome zenuwstelsel dat herstelt het lichaam van de
normale rusttoestand en bespaart energie
Hersenstam = de regio van de hersenen bij de bovenkant van het ruggenmerg waarin de medulla en
de pons
Cerebellum = het gedeelte van de hersenen dat de controles van de musculaire coördinatie en
evenwicht
Hersenschors = de buitenste laag van de frontale kwab
Cerebrale hemisfeer = de helft (links of rechts) van de hersenen, het bovenste deel van de hersenen
Frontale kwab = het gebied aan de voorzijde van elke cerebrale hemisfeer; omvat weefsel van
cruciaal belang voor vele aspecten van planning en beheersing van gedachten en gedrag
Pariëtale kwab = het gebied in elke cerebrale hemisfeer die tussen de occiptal van de frontale
kwabben ligt; omvat weefsel cruciaal voor het ontvangen van informatie vanuit de zintuigen van de
huid
Temporale kwab = de gebieden in elke cerebrale hemisfeer liggen onder de tempels; omvat weefsel
essentieel voor hoorzitting en vele aspecten van taalgebruik
Occipitale kwab = het achterste gedeelte van elke cerebrale hemisfeer, inclusief weefsel cruciaal voor
het verwerken van visuele informatie
Hypothalamus = een subcorticale structuur die een cruciale rol speelt vele gemotiveerde
gedragingen, zoals eten, drinken en seksuele activiteit controleren
Limbisch systeem = een groep van onderling verbonden structuren (met inbegrip van de
hypothalamus, de amygdala en anderen) die zijn van cruciaal belang voor vele aspecten van leren en
geheugen, emotie en motivatie
Amygdala = een amandelvormige, temporale kwab structuur die speelt een centrale rol in de emotie
en de evaluatie van prikkels
Hippocampus = een temporaalkwab structuur die een sleutelrol speelt bij het leren en de vorming
van nieuwe herinneringen
Lateralisatie = de functionele verschillen tussen de twee hersenhelften
Corpus callosum = de dikke bundel van vezels verbinden de hersenhelften
Projectie gebieden = gebieden waarin het hersenweefsel lijkt te vormen van een '' kaart '' van
zintuiglijke informatie