KLIMAAT
§1 ENERGIEBALANS OP DE AARDE
De aarde ontvangt stralingen van de zon. Deze stralingen worden verwerkt door het
aardoppervlak en de atmosfeer en worden daarna weer uitgezonden naar het heelal.
Kortgolvige straling = inkomende straling, de energie wordt heel compact vervoerd.
Langgolvige straling = uitgaande straling, de energie minder compact vervoerd.
Het aardoppervlak straalt meer langgolvige straling uit dan dat er binnen komt aan
kortgolvige straling → broekkaseffect. Het absorberen van langgolvige straling in de
atmosfeer daardoor blijven eenheden van de straling langer achterhangen op het
aardoppervlak. Die worden omgezet in 2 vormen van energie:
Latente energie = water verdampt
Vloeibare warmte = voelbaar als warmt en geen stralingsvorm
Energie balans = dynamisch evenwicht, er is een gemiddel evenwicht tussen de
inkomende en uitgaande zonnestraling.
Versterkt broeikaseffect = het broeikast wordt versterkt door dat er meer stikstof in de
atmosfeer wordt toegevoegd door verbranding van fossiele brandstoffen (aardolie, aardgas,
steenkool)
Niet overal op de aarde schijnt de zon even veel. Op sommige plaatsen vallen de
zonnestralen loodrecht op het aardoppervlak, alle warmte wordt gericht op een klein gebied.
Op andere plaatsen vallen de zonnestralen schuin, hierdoor meten ze een groter gebied op
warmer en daarom is het dan ook kouder.
, §2 WERELDWIJDE LUCHTSTROMEN
Hogedrukgebied, maximum = Gebied met dalende, koudere lucht.
Lagedrukgebied, minimum = Gebied met stijgende, warmere lucht.
In lagedrukgebieden kan de lucht makkelijker stijgen, door het stijgen van de lucht, wordt het
steeds koeler. Koude lucht kan vocht minder goed vast houden en dan gaat het regenen.
In hogedrukgebieden is de lucht zwaar en drukt het hard op de oppervlakte. De lucht daalt,
warmt op en is droog, we zijn in een woestijn.
Aan het aardoppervlak stroomt de lucht deels terug naar de evenaar en deels richting de
polen. Rond 60° stijgt deze (beetje) warme lucht op tegen de koude lucht van de polen. Er
ontstaan lagedrukgebieden met regen en wind. Deze zijn minder stabiel dan de
lagedrukgebieden in de tropen, zo onstaan (zuid) westenwind.
Mondiale luchtcirculatie of atmosferische circulatie of de grote windsystemen: Alle
luchtdrukt stromen op de aarde en de lage- en hogedrukgebieden.
De wet van Buys Ballot of het corioliseffect is het effect dat luchstromen een afwijking
hebben door de draaiing van de aard. Op het noordelijkhalf rond is die afwijking naar rechts
en op het zuidelijk halfrond naar links. De afwijking komt doordat de baansnelheid op de
evenaar hoger is dan bij ons op de aarde.
Passaten: winden die vanaf het subtropisch maximum waaien. Vanuit het noordelijk halfrond
komt deze uit het noordoosten en vanaf het zuidelijk halfrond vanuit het zuidoosten.
Intertropische convergentie zone (ITCZ) of zone van equatoraile lage luchtdruk is een
lagedruk gebied rond de evenaar waar de Noordoost passaat en de zuidoost passat elkaar
ontmoeten. Hierdoor ontstaat een snelle stijging van warme, vochtige lucht en ontstaan er
tropische buien met onweer. In de zomer verschuiven het equatoriaal minimum, de
passaatwinden en de ITCZ met de zon mee naar het noorden.
Omgebogen passaten worden moessons genoemd, wind die van de subtropische
hogedrukgebieden richt de evenaar waait en vervolgens van richting veranderd. Op het
noordelijkhalfr rond kommen de moessons uit het zuidwesten en op het zuidelijkhalfrond uit
het noordwesten.