Samenvatting Planningssystemen
Algemene informatie + Examen
• Cursus bestaat uit twee delen: internationale planningssystemen (Wallonië, Brussel, Nederland, VK) gegeven door
prof Coppens (40% v/d punten) en Vlaamse planningssystemen gegeven door prof Vloebergh: 60%. Gewoon
schriftelijk examen. Je mag voor Vlaamse planningssystemen een kopie van het VCRO meenemen (print enkel de
besproken delen af). 8/20 vereist voor elk deel.
• Examenvragen.
o Examenvragen Vloebergh (onder mapje les 6):
▪ Multiple answer vragen.
▪ Verschillen duiden tussen structuurplan en beleidsplan.
▪ 2 gelijkenissen en 2 verschillen geven tussen RUP en BPA: toestand, mate van detail
▪ Waarvoor kan men bij het aanvragen van een omgevingsvergunning afwijken voor nieuwe zone eigen
woningen (441, 442 en 449 afwijkingsgrond).
▪ Kennisvragen; planschade, planbaten, stedenbouwkundig attest,…
▪ Inzichtvraag over case uit de praktijk.
1. Inleiding ruimtelijke planning (Coppens)
• Definitie ruimtelijk planning volgens EU compendium 19991. Ruimtelijke planning is het geheel van ‘methodes’ vnl.
gehanteerd door de overheid om de verdeling van toekomstige activiteiten (bv landbouw of industrie, wonen,
recreëren) in de ruimte te bepalen. Ruimtelijke planning gaat zowel over allocatie (waar functie of activiteit voorzien)
als distributie (relatieve abundantie van één functie t.o.v. anderen voorzien). 2 zaken zijn belangrijk in de definitie:
o Ruimtelijke planning wordt geleid door de overheid maar daarbinnen opereren ook private actoren. De
overheid gaat zeer vaak in dialoog met private actoren om het ruimtelijk beleid vorm te geven. Private
actoren doen ook ruimtelijke ordening, denk aan internationale multinationals die een optimale
kosteneffectieve ligging van een fabriek zoeken.
o Ruimtelijke planning gaat typisch over de verdeling van toekomstige activiteiten. De visie van het beleidsplan
ruimte uit 2018 kijkt meer dan 30 jaar vooruit naar 2050. Deze langetermijnplanning helpt om
samenlevingsontwikkelingen te anticiperen. Natuurlijk is hier enige nuance op zijn plaats. Ruimtelijke planning
omvat ook dagdagelijkse management van de ruimte; verlenen van vergunningen en handhaven van de
regelgeving.
▪ Ruimtelijke planners houden zich typisch niet bezig met de concrete inrichting van gebouwen zelf (al
kan ze wel uitspraken doen over bepaalde kenmerken van het uiterlijk ervan bv in
stedenbouwkundige voorschriften). Ruimtelijke planningsopdrachten zijn gebonden aan algemene
bestuurlijke principes zoals het gelijkheidsbeginsel, motiveringsplicht (besluitvorming moet goed
onderbouwd en gedocumenteerd zijn), proportionaliteitsbeginsel (beslissingen moeten proportioneel
zijn bv sancties), transparantie,…
• Er zijn veel termen die naar ruimtelijke planning verwijzen. Echter ligt de focus bij elke term een beetje anders.
o Ruimtelijke ordening (spatial planning). RO kan zowel slaan op eerdere definitie als simpelweg de staat van
de ruimtelijke toestand momenteel. Ook kan RO worden voorgesteld als een beleidsdomein2.
o Stedenbouw (urban design). Bij stedenbouw of urban design ligt de nadruk op noden van steden bv
stadsinfrastructuur en architectuur (esthetiek). Meer een nadruk op ontwerp dan planning van landgebruik
(RO).
o Stadsontwikkeling (urban development). Hier ligt de nadruk op sociaal-economische aspecten in ruimtelijke
ordening zoals planning en bouw van woningen, sociale woningen, gezondheidscentra3, etc.
1
Geproduceerd door Directoraat-Generaal stedelijk en ruimtelijk beleid (toen een DG, bestaat niet meer) in 1999. Een directoraat is
zoals een ministerie, onder leiding van een eurocommissaris. Zowel nationale (commissies en ministers) als Europese
(eurocommissarissen en hun respectieve DG maken beleid op Europese schaal). DGs zijn wel wel veel kleiner dan nationale
ministeries.
2
“Domein” verwijst simpelweg naar verantwoordelijkheid. Het beleidsdomein (lees: verantwoordelijkheid) ruimtelijke ordening in
België valt onder het departement Omgeving. In Nederland valt het beleidsdomein onder het “ministerie van infrastructuur en
waterstaat”. Dit ministerie is verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening, waterbeheer, infrastructuur, milieu en transport.
3
Non profit gesubsidieerd door OH, quasi gratis voor arme mensen.
1
, o Planologie. Planologie bestudeert ruimtelijke planning op een breed academisch-theoretisch niveau (bv
vanuit invalshoeken architectuur, stedenbouw sociale wetenschap, politieke wetenschap).
1.2 Waarom ruimtelijke planning?
• Het EU Compendium uit 1999 opgesteld door de DG omgeving geeft 3 redenen pro overheid geleid ruimtelijke
planning:
o Rationele organisatie van landgebruik (optimaal verdelen van grond voor wonen, werken, recreatie,
infrastructuur, etc.) zodat de grond op een efficiënte en conflict vermijdende manier gebruikt kan worden.
o Sociale en economische doelstellingen bv voldoende huisvesting en ook een zo goed mogelijke gelijke
toegang tot deze huisvesting hoort daar zeker bij.
o Om een goed evenwicht te vinden tussen ontwikkeling en natuurbescherming.
o 4e mogelijke (niet vermeld in compendium): andere doelstellingen bv militaire doelstellingen (stadsmuren in
de middeleeuwen).
1.2.1. Marktargumenten pro overheidsgeleide planning
• Ruimtelijke planning als overheidsbevoegdheid is ook noodzakelijk voor de creatie en instandhouding van publieke
en gemeenschapsgoederen (common goods). Publieke goederen zijn goederen zonder rivaliteit in “consumptie” en
zonder uitsluiting (geen toegewijde eigendomsrechten) bv straatverlichting, nationale parken4.
Gemeenschapsgoederen (common goods) zijn goederen waar geen uitsluiting is maar wel rivaliteit in de consumptie
ervan (bv vissen in een meer als voedsel voor een dorp, openbaar vervoer wegens gelimiteerd aantal plaatsen,…).
Zonder een overheid en ruimtelijke planning betaalt niemand voor de creatie en instandhouding van publieke
goederen (vrijbuitersprobleem)5 en zullen gemeenschapsgoederen uitgeput worden door eigenbelang (tragedie van
de gemeenschapsgoederen).
o Naast publieke goederen en gemeenschapsgoederen moet men ook private goederen (uitsluitbaar en
rivaliteit in consumptie van het goed mogelijk) en clubgoederen (geen of tenminste weinig rivaliteit in
consumptie maar wel uitsluitbaar bv golfterrein of pretpark6) kennen.
o Men kan concrete voorbeelden opnoemen waar door onvoldoende overheid en ruimtelijke planning
gemeenschapsgoederen niet worden geproduceerd of in stand worden gehouden: spontane nederzettingen
en sloppenwijken in vele wereldsteden van het Globale Zuiden zorgen voor nauwelijks parken en natuur in de
grootsteden die zorgen voor leefbaarheid van de stad voor de gemeenschap. Gelukkig zijn de meeste
overheden groot genoeg om publieke goederen te maken en in stand te houden (bv straatverlichting).
• Een andere reden pro ruimtelijke ordening als overheidsbevoegdheid is het probleem van externaliteiten. Door
externaliteiten niet te verrekenen in de economie leidt het soms tot een onderproductie van publieke goederen
(straatverlichting, nationale defensie, overheidsprojecten tegen luchtvervuiling). Externaliteiten zijn kosten of baten
voortkomende uit een economische activiteit die niet in rekening worden gebracht bij een derde of de samenleving in
4
Al kunnen deze wel bomvol zitten maar typisch niet.
5
Minder een probleem in de wereld.
6
Al zijn kleine parken, golfterreinen en pretparken eerder gemeenschapsgoederen dan publieke goederen in de zin dat ze ook
uitsluitbaar zijn.
2
, het algemeen. Een voorbeeld van een negatieve externaliteit is luchtvervuiling die vrijkomt van een fabriek waarvoor
de samenleving niet vergoed word voor de kost op haar gezondheid. Indien een overheid hiermee vergoed wordt kan
zij overheidsprojecten financieren die luchtvervuiling tegengaan. In de context van ruimtelijke ordening kan bv de
plaatsing van een hoog gebouw door een ontwikkelaar een kost meebrengen aan een derde door
gezichtsbelemmering, schaduw en “inkijk”. De kost uit zich in een vermindering van de grond en gebouw van de
derde. Typisch worden negatieve externaliteiten in rekening gebracht in ruimtelijke ordening vandaag.
• Een derde rationeel argument pro ruimtelijke ordening als overheidsbevoegdheid is regionale gelijkheid bevorderen.
Regionale ongelijkheid leidt tot instabiliteit in een land. Industrie concentreert zich typisch op één plaats om
schaalvoordelen te verkrijgen. Dit leidt tot een rijke en arme regio wat voortvloeit in regionale vermogensongelijkheid
en daaruit instabiliteit. In België ziet men dit optreden tussen gebieden in de Vlaamse ruit en gebieden erbuiten (bv
West Vlaanderen die minder rap ontwikkelde). Hetzelfde kan men waarnemen op Europese schaal waar het
kerngebied Londen – Parijs, Vlaanderen en Ruhrgebied de meeste economische groei kende in Europa.
• Een laatste argument ruimtelijke planning als overheidsbevoegdheid is het bieden van rechtszekerheid en daarmee
het verlagen van transactiekosten op de grondmarkt. Transactiekosten zijn de kosten die nodig zijn om tot een
transactie te komen bv op de grondmarkt of in vastgoed. Doordat de overheid met bestemmingsplannen en
stedenbouwkundige voorschriften (alsook verkavelingsvoorschriften en verordeningen) duidelijk maakt welke soort
ontwikkelingen waar kunnen plaatsvinden dalen de zoekkosten, de onderhandelingskosten (bv over welke
ontwikkeling mag plaatsvinden, bv hoogbouw of laagbouw; zonder overheid heten deze convenanten) en
onderzoekskosten van de grond (bv of hoogbouw überhaupt mogelijk is zonder dat de grond inzakt). Verder helpen
de voorschriften en bestemmingsplannen tot het verminderen van conflicten tussen landgebruikers wat de kosten die
samenhangen met juridische geschillen verlagen (4 soorten transactiekosten dus).
o Extra: Verder stimuleren voorschriften en bestemmingsplannen vaak kosteneffectief gebruik van middelen
door bv de bouw van residentiële gebouwen enkel toe te staan dicht bij noodzakelijke voorzieningen en
transportnetwerken. Als men ruimtelijke ordening aan de private markt en individuen overlaat kan men erop
rekenen dat veel huizen en gebouwen ongecontroleerd als paddenstoelen ontspringen (wildgroei) zonder
aansluiting aan elektriciteit, water of riolering, wat minder veilig is.
1.2.2. Ideologische argumenten tegen planning
• De neoliberale kritiek.
o Neoliberalen stellen dat de marktwerking leidt tot de meest optimale ruimtelijke ordening en dat een
overheidsingrijpen op de grondmarkt leidt tot een collectief welvaartsverlies. Enkel wanneer eigenbelang
wordt nagestreefd komt men tot de maximale collectieve welvaart. Men komt tot een Pareto-efficiëntie –
een toestand waarbij geen enkel individu er beter op kan worden (inkomen & rijkdom verhogen) zonder dat
een ander individu er slechter op wordt.
▪ De markt moet wel competitief zijn. Hierbij gelden 4 voorwaarden: (1) groot aantal kopers en
verkopers (2) geldt enkel bij identieke producten (3) de kopers beschikken over perfecte informatie
(4) geen barrières voor intreden en uitreden van bedrijven.
▪ De overheid respecteert niet het evenwichtspunt dat de markt oplegt waardoor het ofwel leidt tot
overproductie, onderproductie of verspilling van productiemiddelen. Of op vlak van grond als
productiemiddel: hogere grondprijzen (welvaartsverlies).
▪ Wel hebben neoliberalen nog steeds een beperkte rol weggelegd voor de overheid: het beschermen
van competitie tussen bedrijven (antitrust) en beschermen van eigendomsrechten van individuen.
o Samengevat: bij elk overheidsingrijpen is er typisch een verlies in collectieve welvaart doordat overheid top
down werkt i.p.v. dat de hoeveelheden en prijzen een gevolg zijn van een samenspel van een verscheidenheid
van marktactoren. Voorstanders stellen dat dit welvaartsverlies groter is dan de hogere transactiekosten, en
dat dit welvaartsverlies erger is dan de nadelen van onderproductie publieke en gemeenschapsgoederen,
negatieve externaliteiten en een sterke regionale ongelijkheid in een land.
• Neomarxische kritiek.
o Volgens neomarxisten (aanhangers van Marx) wordt ruimtelijke planning uitgevoerd door een overheid die
geen oog heeft op totale gelijkheid van uitkomsten (bv iedereen heeft recht op een eigen grond met woning).
Overheden voeren vaak sociaal beleid (bv sociale woningen) maar dit is volgens neomarxisten onvoldoende
3
, en zien het als een pleister op een open wonde.
• Kritiek van planners zelf.
o Vanaf de tweede helft v.d. 20e eeuw begon planning meer en meer op uitgebreide rationele argumenten,
surveys en wetenschappelijke analysen te steunen. Een groot onderdeel hiervan is dat men zeer grondige
analyses moet doen. Dit past ook wel binnen het rationeel comprehensief model (RCM). Planners (functie
aan grond toewijzen) en stedelijke ontwerpers (gebouwen inrichten) gebruikten dit model om de eisen van
politici te proberen waarmaken. De grote kritiek op RCM in ruimtelijke ordening en ontwerp kwam van
Charles Lindblom (Amerikaanse academicus die grote invloed had op economie en ruimtelijke planning) met
zijn artikel uit 1959. Hij stelt dat geen rekening gehouden wordt met gelimiteerde tijd en budget wegens dat
men altijd een grondige analyse wil uitvoeren. Het is volgens Lindblom bv niet mogelijk om alle alternatieven
van een project grondig te onderzoeken. Lindblom stelt voor om i.p.v. alle beleidsopties te evalueren voor een
beslissing te werken met zogenaamd incrementalisme; stapje per stapje werken en de mogelijkheid bieden
om bij elke stap af te wijken van de originele plannen (inspiratie geweest van Jef van den Broecks drie
sporenbenadering, komt later). Incrementalisme als model staat dus in contrast met RCM die vaak grote
surveys opstelde en één traject van begin tot eind volgde.
o Later legt Lindblom ook de nadruk op zogenaamd “partisan mutual adjustment”. In de tijd van Lindblom
werd ruimtelijke planning vnl. uitgevoerd door de overheid en technocratische planners. Hij stelde dat men
alle belangengroepen (=partisan) erbij moet nemen voor beslissingen rond ruimtelijke planning. Zij kunnen
samen beslissen wat wel en niet het algemeen belang vertegenwoordigd. Dit past ook wel binnen pluralisme
7
; een samenleving waar verschillende groepen co-existeren. De ideeën van Lindblom zijn vooral van
toepassing in een Angelsaksische context, aangezien ze daar geen proportionele kiesstelsels hebben en
typisch één partij hebben die de macht heeft. In proportionele kiesstelsel zijn er verschillende partijen die elk
hun achterban met specifieke belangengroepen hebben dus is pluralisme en partisan mutual adjustment al
meer vertegenwoordigd.
o Er is ook communicatieve planningstheorie. Deze zijn eveneens tegen centrale of technocratische planning
en zijn voorstander van rationele onderhandelingsprocessen (Habermas). Een veelheid van actoren leggen
argumenten voor en argumenten tegen voor over bv de inrichting van een bestemmingsplan of stedelijk
ontwerp van een plein. Communicatieve planners zijn ervan overtuigd dat een uitvoerige argumentatie zal
leiden tot een situatie waarbij alle partijen consensus hebben gevonden door alle argumenten met elkaar af
te wegen tot er geen enkel punt van kritiek meer overblijft.
o Zoals aangehaald was er veel kritiek op de technocratische of modernistische beweging in planningsbeleid,
ook wel de CIAM beweging (Congrès Internationaux d'Architecture Moderne). Dit was een technocratische
groep van planners en ontwerpers die vanaf 1928 samenkwamen om functionaliteit en rationaliteit in
organiseren van ruimte te bevorderen. Het zijn hun ideeën die leidden tot zonering en het scheiden van
functies (wonen, werken, recreëren en infrastructuur / transport) maar ook de ideeën van “new towns” (het
idee dat steden maakbaar zijn) komt van hen. Hun legitimiteit werd impliciet geaccepteerd door hun
expertise. Ze lieten zich vaak in witte schorten fotograferen alsof ze exacte wetenschappers zijn. De echte
theorieën die uit het modernisme kwamen waren echter eerder gestoeld op persoonlijke opinies. Er werd
nagenoeg geen enkel empirisch onderzoek gedaan. Zij kregen dan ook veel kritiek van de New Yorkse Jane
Jacobs eind jaren 50 die de stedenbouw als een pseudowetenschap beschrijft. De inzichten van Jacobs
groeien in de jaren ’70 verder tot “New Urbanism” waar de legitimiteit van de planners en
stedenbouwkundigen zwaar in diskrediet kwamen, en dan vooral hun ideëen rond new towns en
functiescheiding (Jane is voor functiemix en diversiteit in huistypes8 i.p.v. flats zoals in het Bijlermeer). Het
concept van “walkable cities” wordt hier geïntroduceerd als kritiek op urban sprawl (wildgroei aan de rand
van de steden).
• Samenvatting: tegengestander van het RCM in planning wegens te grondig onderzoek (+ echte ideeën die uit CIAM
beweging kwam waren gestoeld op opinies en dus slecht; Jane Jacobs noemt het pseudowetenschap en geeft kritiek
op de eentonigheid woningtypes en afwezigheid multifunctionaliteit9), voorstander van incrementalisme
7
Idee van pluralisme komt van figuren zoals John Locke die spraken over het samenleven van verschillende religies binnen een enkele
samenleving.
8
eengezinswoning, meergezinswoningen, sociale woningen,...
9
Vooral in Angelsaksische landen: wonen is soms enkel wonen, men vindt er geen kleine winkeltjes of dienstverlening (bv kappers).
4
, (sporenbenadering) en pluralisme (betrekken van meerdere actoren in de samenleving bij planning).
• Is de Vlaamse planning een hinderpaal voor ondernemers specifiek? Men kan argumenten aanhalen van lagere
transactiekosten en antitrust wetgeving (zelfs neoliberalen zijn hier voor). Anderzijds wel een hinderpaal vanwege
minder vestigingsvrijheid (vrijheid om te vestigen waar men wil wordt weggenomen).
5
,2. Ruimtelijke planningssystemen (Coppens)
• Evaluatie hoofdstuk 2.
o Je kan uitleggen welke componenten een planningssysteem bevat
o Je kent de verschillende types van instrumenten die internationaal gebruikelijk zijn binnen planningssystemen
o Je kan de verschillen in planningssystemen verklaren aan de hand van nationale contextfactoren
o Je kent de 4 verschillende planningstradities zoals gedefinieerd in het compendium.
• Het ESPON compass project van 2018 is een initiatief van het onderzoeksprogramma ESPON (European Spatial
Planning Observation Network) van de EU die een overzicht en comparatieve analyse wou geven van de ruimtelijke
planning in Europese landen. Zij definieert ruimtelijke planningssystemen als volgt:
o Ruimtelijke planningssystemen zijn een ensemble van instituties10 (formele + informele) die gebruikt worden
om competitie over geprefereerd ruimtelijk beleid te voeren door ontwikkelingsrechten te alloceren en
distribueren (bestemmingsgebieden zijn verbonden aan bepaalde ontwikkelingsrechten).
• Ruimtelijke planningssystemen bestaan in eerste instantie uit formele wetgeving rond ruimtelijke ordening. De
meeste landen hebben één of meerdere wetten die het grondgebruik reguleren. In Vlaanderen werd dit gebundeld in
de Vlaamse CODEX ruimtelijke ordening. Deze regelt o.m. procedures voor de opmaak van strategische plannen (ook
wel beleidsplannen), bestemmingsplannen, stedenbouwkundige verordeningen (bouwcode), procedures en
beoordeling van vergunningverlening en handhaving. Naast de codex zijn er een reeks van uitvoeringsbesluiten die
uitvoering geven aan bepalingen in de CODEX. De ruimtelijke ordening wordt echter ook beïnvloed door sectorale
wetgeving uit andere beleidsdomeinen bv milieuwetgeving (DABM en VLAREM), wetgeving rond wonen (Vlaamse
codex wonen 2021), regelgeving rond beschermde monumenten en landschappen (onroerenderfgoeddecreet), etc.
o Naast formele wetgeving rond ruimtelijke ordening bestaat ze ook uit informele zaken zoals gewoonten en
gebruiken. Deze zijn er vooral in vergunning en planningspraktijken. Zo is het bv gebruikelijk om een
bouwvrije zijstrook van minimaal 3m te voorzien bij vrijstaande woningen.
o Bevoegdheid ruimtelijke planning. In de meeste landen ligt de bevoegdheden op vlak van ruimtelijke ordening
vnl. bij de lokale besturen en hebben bovenlokale overheden (regionale en nationale) een richtinggevende en
toezichthoudende rol, althans voor niet-grootschalige projecten (bouwen van woningen is typisch lokaal, niet
regionaal of nationaal). Dit is o.m. het geval in de VS, Duitsland, VK, Japan, Canada. De regionale en centrale
overheden bieden een kader waarin de lokale overheden werken. In landen met een meer gecentraliseerd
ruimtelijke planning hebben de lokale overheden typisch hetzelfde kader maar simpelweg minder vrijheid om
af te wijken. De structuur blijft wel ongeveer hetzelfde. Landen met meer gecentraliseerde planning en streng
kader zijn Frankrijk, Brazilië en China.
▪ België is een beetje een anomalie op deze regel aangezien de gewestplannen (bestemmingsplannen)
waar nog steeds het meest mee gewerkt wordt als referentiebasis opgemaakt werden door de
Belgische staat. Ondertussen (sinds 1997) werken we met ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP) op
nationaal, regionaal en lokaal niveau maar de gewestplannen blijven gelden tenzij ze buitenspel gezet
worden door een RUP.
o Meer en meer is er een focus op inclusiviteit van verschillende actoren; een verschuiving van “government”
naar “governance” waarmee wordt verwezen naar meer decentralisatie en meer pluralisme (samenspel van
publieke en private actoren m.n. marktactoren en middenveld11). Het compass rapport ESPON spreekt in dit
verband over “territorial governance”.
10
Instituties zijn systemen van regels. Sommige instituties schrijven formele regels voor, andere instituties schrijven vnl. informele
regels voor. Bv de staat is een (formele) institutie die formele regels voorschrijft, de familie is een (informele) institutie die vnl.
informele regels voorschrijft (bv eten met mes en vork).
11
Marktactoren zijn vnl. van de bedrijvensector (bedrijven, ondernemers, investeerders). Het middenveld (civil society actors) wordt
gedefinieerd als de groepen buiten de overheid maar ook buiten de private sector. Het middenveld zijn non-profits, Ngo’s, vakbonden
en religie gebaseerde organisaties zoals de kerk.
6
,• Planningssystemen (i.e. formele + informele instituties) hebben doorgaans 4 componenten: planning, vergunnen,
handhaving en monitoring.
o Planning. Ruimtelijk plannen omvat steeds het uitwerken van toekomstvisies, het uitwerken van strategische
plannen en het opmaken van concrete actieplannen. Voor het uitwerken van toekomstivisies begint men
typisch met een beschrijving van de bestaande toestand en het formuleren van de aanwezige
planningsproblemen of punten waar verbeteringen mogelijk is. Dit gebeurt steeds in overleg met
belanghebbenden (waaronder burgers). Uiteindelijk resulteert het steeds in een gedetailleerd strategisch plan
met concrete actieprogramma met bv juridisch bindende bestemmingsplannen of aanpassen bestaande
regelgeving om een gewenste inrichting te verwezenlijken.
o Vergunnen. Vergunnen gaat over de praktijk waarbij bouwconstructie- of sloopaanvragen worden getoetst
aan formele regelgeving en informele gebruiken en gewoonten. In principe is elk bouwwerk
vergunningsplichtig tenzij een vrijstelling geldt (komt terug in VCRO titel IV). Tot voor 2014 was er een
systeem van aparte vergunningen in Vlaanderen, één voor de bouw en één voor de exploitatie van
milieubelastende activiteiten (milieuvergunning). Dat leidde soms tot situaties waarbij een bouwwerk
vergund kon worden maar “niet geëxploiteerd” (!). Sinds 2014 zijn deze echter geïntegreerd in één
omgevingsvergunning.
o Handhaving. Handhaving is het controleren en bestraffen van misdrijven tegen de regelgeving van het
planningssysteem (typisch bouwmisdrijven). Sommige landen hebben een meer systematische manier van
handhaven terwijl andere landen slechts sporadisch handhaven. In Vlaanderen is het eerder systematisch. Er
zijn typisch 3 types van handhaving: preventief (monitoren en opsporen van misdrijven), rechtsherstellend
(regulariseren van bouwmisdrijven met een regulariseringsvergunning al dan niet na een betaling van een
boete of minnelijke schikking) en curatief of toestandsherstellend (strafvordering gericht op volledig herstel
van een toestand bv voor vernieling natuur zonder vergunning).
o Monitoring. Monitoring verwijst niet naar handhaving maar naar het bijhouden van ruimtelijke gegevens om
te checken dat beleidsmaatregels van een planningssysteem gevolgd worden. Deze wordt in Vlaanderen door
de ruimtemonitor (ruimtemonitor.be) bijgehouden. Zo is een belangrijke parameter om te checken of het
beleid van de bouwshift uitgevoerd wordt het ruimtebeslag (oppervlakte aan open ruimte die ingenomen
wordt door menselijke activiteiten per tijdseenheid). Vlaanderen stelde de doelstelling om het dagelijkse
ruimtebeslag te laten verminderen naar 0 ha / dag tegen 204012. Men kan zelf het ruimtebeslag in 2013
vergelijken met 2022 via ruimtemonitor. Sommige plekken zijn verminderd in ruimtebeslag, andere
vermeerderd (afgebeeld: de eerste bult van Vlaanderen).
12
Vandaag is dat nog 5 hectaren per dag, ofwel 10 voetbalvelden per dag. 4 van de 5 hectaren voor wonen. Nieuwe huizen werden
ook nog eens vooral in lintbebouwing en in open ruimte geplaatst. Wel een daling van 2ha/d sinds de aankondiging bouwshift in 2017.
7
,• Men kan doorgaans 4 typen planningsinstrumenten (technieken dat een overheid een bepaald planningsdoel kan
bereiken, geen vergunningen) onderscheiden in planningssystemen (ESPON Compass project):
o Visiedocumenten. Een gewenst toekomstige ruimtelijke toestand van middellange tot lange tijdshorizon
(tussen 15 en 50 jaar). Zo is er de strategische visie van het beleidsplan Ruimte Vlaanderen13 (met focus op
de bouwshift tegen 2040) van 2016 die een toestand schetst voor 2040-501415. Het beleidsplan zelf is een
strategisch plan (vide infra).
▪ Europa heeft geen formele bevoegdheden op vlak van ruimtelijke planning. Toch werd er eind jaren
’90 een gedeelde ruimtelijke visie opgemaakt genaamd “Spatial Vision for Northwestern Europe”.
Deze streeft voor een samenhang van stedelijke regio’s en multimodale transportverbindingen tussen
de lidstaten.
o Strategische plannen. Uit onvrede met de statische bestemmingsplannen (niet enkel in Vlaanderen) kwam er
in Europa in de jaren ’90 een opmars van strategische plannen om dynamiek in planning te verkrijgen. In
Vlaanderen heette deze strategische plannen structuurplannen (later omgedoopt tot beleidsplannen).
Strategische plannen bestaan steeds uit een visie, strategische doelstellingen, en beleidskaders (en
actieplannen) om gegeven doelstellingen te bereiken. Zo kwam er in 1997 het structuurplan Vlaanderen dat
een visie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen uitstippelde met een planningshorizon van 15 jaar.
Met het planningsdecreet van 1996 werd de opmaak van strategische plannen (structuurplannen) voor alle 3
beleidsniveaus in Vlaanderen verplicht.
o Beleidskaders (onderdeel strategische plannen). Beleidskaders zijn beleidsvoorstellen en criteria voor
specifieke aspecten van ruimtelijke ordening (bv woningkwaliteit of natuurontwikkeling) en zijn meestal niet
bindend voor burgers en bedrijven, enkel voor overheden. Voorbeelden van beleidskaders zijn
masterplannen (typisch gebruikt op lokaal niveau) die gewenste toekomstige stedenbouwkundige
ontwikkelingen van grote gehelen zoals buurten en wijken weergeven in 3D. Ze binden enkel overheden. Een
ander voorbeeld van een beleidskader zijn structuurschetsen die een gewenste ontwikkeling weergeeft van
een groot geheel in 2D.
o Verordende instrumenten. Regulatieve instrumenten zijn tenslotte de instrumenten die bindend zijn voor
iedereen; burgers, bedrijven, middenveld en overheden. Dit zijn bv de bestemmingsplannen (ook wel RUPs)
en stedenbouwkundige verordeningen (bouwcode).
2.2 Diversiteit in Planningssystemen
• Ondanks dat planningssystemen al sinds de eerste nederzettingen bestaan (denk aan water- en rioleringaansluiting,
brandweren,…) kwam er een zeer grote uitbreiding in nationale wetten inzake ruimtelijke planning met de uitbouw
van de welvaartstaat juist na WOII (=werkloosheidvergoedingen, sociale gezondheidsverzekering, pensioenen,… in
zowel België als Nederland). De eerste nationale wet inzake ruimtelijke planning in België vond plaats in 1962 (wet op
de Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw). In Nederland had men al in 1901 de Woningwet16 en de opkomst van de
Franse planning (o.m. gericht op bestrijden van regionale ongelijkheid) kwam er begin jaren 1950.
• De ideologie binnen planning verschilt sterk afhankelijk van het ruimtelijk planningssysteem. Een bijzondere rol is
weggelegd voor opvatting rond eigendomsrechten en hoeverre de overheid zich mag of kan inmengen. In zeer
collectief ingestelde landen (bv ex-sovjet landen) blijft de grondmarkt grotendeels in handen van de overheid en zijn
bestemmingsplannen vaak verordenend en zeer gedetailleerd. In zeer liberale landen waar men de inmenging van de
overheid tot een minimum wil behouden zoals in Angelsaksische landen is de grondmarkt grotendeels in handen van
13
Het beleidsplan Ruimte Vlaanderen zelf is een strategische plan.
14
Vanaf 2040 niet meer op nieuwe stukken grond te bouwen maar alleen nog op de al ingenomen ruimte. Dus geen betonstop zoals
het in de media vaak genoemd werd, maar een “verkerning”.
15
Het idee dat in 2040 geen nieuw ruimtebeslag mag plaatsvinden bleef een strategische visie in 2016. In 2022 werd de bouwshift als
strategische visie omgezet in een “conceptnota Plan van Aanpak” maar blijft nog steeds een conceptnota, geen voltooid beleidskader.
Dus het beleidsplan is nog steeds niet wettelijk van kracht. Meer hierover later.
16
De woningwet legde strikte eisen aan de bouw van woningen gericht op kwaliteit, vooral gericht op woonomstandigheden van de
arbeidersklasse
8
, individuen er zijn de bestemmingsplannen indicatief (niet verordenend) en minder gedetailleerd; vergunningen
worden getoetst aan “visies”. Meer bouwvrijheid voor ondernemingen en burgers, maar de rechtszekerheid is dan
ook beperkt.
• De dominante ideologie binnen westerse landen is meer en meer het neoliberalisme. De markt krijgt steeds meer
macht in de ruimtelijke planning (althans voor ontwerp van grote gehelen van gebouwen, residentieel of
commercieel). Dit heet ook wel de neoliberale evolutie. Overheden laten vaker marktpartijen (ontwikkelaars) toe om
vorm te geven aan de ruimtelijke ordening. Ontwikkelaars kunnen toestemming krijgen om een hele woonwijk vorm
te geven. De regulatieve planningsinstrumenten werden ook flexibeler en minder bindend. Een andere neoliberale
evolutie is meer publiek-private samenwerking voor stadsontwikkeling.
• Men maakt een onderscheid tussen “integrator” planningssystemen (facetbenadering17) en sector planningssystemen
(sectorbenadering).
o Bij een facetbenadering werken richtlijnen en doelstellingen van het ruimtelijk beleid door in andere
beleidssectoren zoals verkeer, economie, natuur. Ruimtelijk planning wordt niet per se als prioritair gezien
maar is een doorsnijdend facet of vlak oppervlak dat helpt om vooruitgang in andere sectoren te bevorderen.
Men kan zeggen dat het structuurplan Vlaanderen uit 1997 deze benadering volgde. Zo bv met de
gewestwegen die aangelegd werden.
o Een sectorbenadering behandelt ruimtelijke planning als een apart beleidsdomein dat niet ontworpen is om
invloed uit te oefenen op andere beleidsdomeinen. Vlaanderen evolueert steeds dichter bij de
sectorbenadering. Men kan spreken dat de nieuwe strategische plannen, de beleidsplannen, zoals het
beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV) geen uitspraken meer maken die invloed hebben op andere
beleidsdomeinen zoals infrastructuur en natuur (!).
▪ Een voordeel van de sectorbenadering is meer comprehensief en veiligheid. Een nadeel van de
sectorbenadering is dat het beleid van verschillende beleidsdomeinen elkaar kunnen tegenwerken. Zo
het verkeerbeleid, vooral gericht op de doorstroom van wagens, dat bijna haaks staat op het
beleidsdomein ruimtelijke ordening die o.m. gericht is op het verhogen van de verblijfskwaliteit
wegens het moeilijk te kunnen verzoenen van verblijfskwaliteit met snel rijdende wagens.
▪ Wel zien we anderzijds een bundeling van sectorwetgeving in één wetboek (ondanks dat de sectoren
formeel gescheiden blijven, beleidsplan Vlaanderen doet geen uitspraken over natuur of
infrastructuur), al zijn deze in Vlaanderen nog in opmaak (bv nog steeds aparte milieuwetgeving,
codex wonen, wetgeving rond beschermde monumenten, apart decreet voor energieprestaties). In
Wallonië hebben ze de verschillende decreten van de laatste decennia al wel geïntegreerd in de code
Wallon. Zo ook in Nederland.
• In het algemeen kan men een tendens van decentralisering waarnemen in de meeste Europese landen. Deze tendens
kan verklaard worden vanuit de wil om besluitvorming binnen planning meer democratisch te maken. Dit argument
volgt dan ook het principe van subsidiariteit die stelt dat bevoegdheden op organisatorisch niveau zo dicht mogelijk
bij de burger moet gebeuren (zo veel mogelijk op het lokale niveau) tenzij er grondige redenen zijn om ze toe te
kennen aan hogere bestuursniveaus. Zo kan een verbod op bouwen in overstromingsgebieden best op bovenlokaal
niveau geregeld worden als de burgers dit op nationaal vlak wensen (om er te verhuizen), anders is het beleid niet
effectief (overstromingen in één gemeente kan zich voortzetten naar andere gemeenten is het argument denk ik).
17
Verwijst naar een facet of plat oppervlak van een edelsteen. Men slijpt in facetten zodat een diamant op een bepaalde manier licht
breekt en reflecteert wat bijdraagt aan zijn schittering.
9
, • Het EU compendium van 1999 vermeld 4 Europese planningstradities.
o Regionale planningsaanpak (benadering). Bij regionale planningsbenadering is het planningsbeleid typisch
top-down centraal geleid (klinkt tegenstrijdig) waar de centrale overheid de prioriteit legt op het verminderen
van regionale ongelijkheid. Het ruimtelijk beleid staat dus in functie van gelijke ruimtelijke investeringen.
Goed voorbeeld is Frankrijk met haar 13 regio’s. Het beleid was een reactie op te veel ontwikkeling in Parijs
t.o.v. andere regio’s.
o Comprehensieve aanpak. De comprehensieve aanpak verwijst naar een gelaagde en hiërarchische aanpak
(comprehensief = veel overheid). Lokale plannen moeten in regionale (provinciale) plannen passen en
regionale plannen moeten in nationale (regionale) plannen passen. Ook centraal in de comprehensieve
aanpak is de facetbenadering (ruimtelijk beleid neemt prioriteit en helpt om vooruitgang in de afzonderlijke
sectoren te faciliteren18), al is Vlaanderen ondertussen meer aan het evalueren naar een sectorbenadering.
Voorbeelden zijn België, Nederland en de Noordse landen.
o Management aanpak (management verwijzende naar operationele management). In dit planningssysteem
wordt het ruimtelijk beleid vnl. gevormd door het lokale niveau. Het VK is het typerende voorbeeld voor de
management aanpak. Het VK geeft zelfs burgers en bedrijven de mogelijkheid om wijkplannen (‘neighborhod
plans) in te dienen (waar met referenda op gestemd worden). De lokale overheden (local authorities) stellen
ook indicatieve plannen op.
o Stedenbouwkundige aanpak (urbanisme). Italië en Spanje staan bekend voor de stedenbouwkundige aanpak
met een nadruk op architectuur, gedetailleerde urbane regels en behoud van erfgoed.
18
In andere landen hebben de sectoren meer autonomie. Dit leidt wel tot meer tegenstellingen.
10
Algemene informatie + Examen
• Cursus bestaat uit twee delen: internationale planningssystemen (Wallonië, Brussel, Nederland, VK) gegeven door
prof Coppens (40% v/d punten) en Vlaamse planningssystemen gegeven door prof Vloebergh: 60%. Gewoon
schriftelijk examen. Je mag voor Vlaamse planningssystemen een kopie van het VCRO meenemen (print enkel de
besproken delen af). 8/20 vereist voor elk deel.
• Examenvragen.
o Examenvragen Vloebergh (onder mapje les 6):
▪ Multiple answer vragen.
▪ Verschillen duiden tussen structuurplan en beleidsplan.
▪ 2 gelijkenissen en 2 verschillen geven tussen RUP en BPA: toestand, mate van detail
▪ Waarvoor kan men bij het aanvragen van een omgevingsvergunning afwijken voor nieuwe zone eigen
woningen (441, 442 en 449 afwijkingsgrond).
▪ Kennisvragen; planschade, planbaten, stedenbouwkundig attest,…
▪ Inzichtvraag over case uit de praktijk.
1. Inleiding ruimtelijke planning (Coppens)
• Definitie ruimtelijk planning volgens EU compendium 19991. Ruimtelijke planning is het geheel van ‘methodes’ vnl.
gehanteerd door de overheid om de verdeling van toekomstige activiteiten (bv landbouw of industrie, wonen,
recreëren) in de ruimte te bepalen. Ruimtelijke planning gaat zowel over allocatie (waar functie of activiteit voorzien)
als distributie (relatieve abundantie van één functie t.o.v. anderen voorzien). 2 zaken zijn belangrijk in de definitie:
o Ruimtelijke planning wordt geleid door de overheid maar daarbinnen opereren ook private actoren. De
overheid gaat zeer vaak in dialoog met private actoren om het ruimtelijk beleid vorm te geven. Private
actoren doen ook ruimtelijke ordening, denk aan internationale multinationals die een optimale
kosteneffectieve ligging van een fabriek zoeken.
o Ruimtelijke planning gaat typisch over de verdeling van toekomstige activiteiten. De visie van het beleidsplan
ruimte uit 2018 kijkt meer dan 30 jaar vooruit naar 2050. Deze langetermijnplanning helpt om
samenlevingsontwikkelingen te anticiperen. Natuurlijk is hier enige nuance op zijn plaats. Ruimtelijke planning
omvat ook dagdagelijkse management van de ruimte; verlenen van vergunningen en handhaven van de
regelgeving.
▪ Ruimtelijke planners houden zich typisch niet bezig met de concrete inrichting van gebouwen zelf (al
kan ze wel uitspraken doen over bepaalde kenmerken van het uiterlijk ervan bv in
stedenbouwkundige voorschriften). Ruimtelijke planningsopdrachten zijn gebonden aan algemene
bestuurlijke principes zoals het gelijkheidsbeginsel, motiveringsplicht (besluitvorming moet goed
onderbouwd en gedocumenteerd zijn), proportionaliteitsbeginsel (beslissingen moeten proportioneel
zijn bv sancties), transparantie,…
• Er zijn veel termen die naar ruimtelijke planning verwijzen. Echter ligt de focus bij elke term een beetje anders.
o Ruimtelijke ordening (spatial planning). RO kan zowel slaan op eerdere definitie als simpelweg de staat van
de ruimtelijke toestand momenteel. Ook kan RO worden voorgesteld als een beleidsdomein2.
o Stedenbouw (urban design). Bij stedenbouw of urban design ligt de nadruk op noden van steden bv
stadsinfrastructuur en architectuur (esthetiek). Meer een nadruk op ontwerp dan planning van landgebruik
(RO).
o Stadsontwikkeling (urban development). Hier ligt de nadruk op sociaal-economische aspecten in ruimtelijke
ordening zoals planning en bouw van woningen, sociale woningen, gezondheidscentra3, etc.
1
Geproduceerd door Directoraat-Generaal stedelijk en ruimtelijk beleid (toen een DG, bestaat niet meer) in 1999. Een directoraat is
zoals een ministerie, onder leiding van een eurocommissaris. Zowel nationale (commissies en ministers) als Europese
(eurocommissarissen en hun respectieve DG maken beleid op Europese schaal). DGs zijn wel wel veel kleiner dan nationale
ministeries.
2
“Domein” verwijst simpelweg naar verantwoordelijkheid. Het beleidsdomein (lees: verantwoordelijkheid) ruimtelijke ordening in
België valt onder het departement Omgeving. In Nederland valt het beleidsdomein onder het “ministerie van infrastructuur en
waterstaat”. Dit ministerie is verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening, waterbeheer, infrastructuur, milieu en transport.
3
Non profit gesubsidieerd door OH, quasi gratis voor arme mensen.
1
, o Planologie. Planologie bestudeert ruimtelijke planning op een breed academisch-theoretisch niveau (bv
vanuit invalshoeken architectuur, stedenbouw sociale wetenschap, politieke wetenschap).
1.2 Waarom ruimtelijke planning?
• Het EU Compendium uit 1999 opgesteld door de DG omgeving geeft 3 redenen pro overheid geleid ruimtelijke
planning:
o Rationele organisatie van landgebruik (optimaal verdelen van grond voor wonen, werken, recreatie,
infrastructuur, etc.) zodat de grond op een efficiënte en conflict vermijdende manier gebruikt kan worden.
o Sociale en economische doelstellingen bv voldoende huisvesting en ook een zo goed mogelijke gelijke
toegang tot deze huisvesting hoort daar zeker bij.
o Om een goed evenwicht te vinden tussen ontwikkeling en natuurbescherming.
o 4e mogelijke (niet vermeld in compendium): andere doelstellingen bv militaire doelstellingen (stadsmuren in
de middeleeuwen).
1.2.1. Marktargumenten pro overheidsgeleide planning
• Ruimtelijke planning als overheidsbevoegdheid is ook noodzakelijk voor de creatie en instandhouding van publieke
en gemeenschapsgoederen (common goods). Publieke goederen zijn goederen zonder rivaliteit in “consumptie” en
zonder uitsluiting (geen toegewijde eigendomsrechten) bv straatverlichting, nationale parken4.
Gemeenschapsgoederen (common goods) zijn goederen waar geen uitsluiting is maar wel rivaliteit in de consumptie
ervan (bv vissen in een meer als voedsel voor een dorp, openbaar vervoer wegens gelimiteerd aantal plaatsen,…).
Zonder een overheid en ruimtelijke planning betaalt niemand voor de creatie en instandhouding van publieke
goederen (vrijbuitersprobleem)5 en zullen gemeenschapsgoederen uitgeput worden door eigenbelang (tragedie van
de gemeenschapsgoederen).
o Naast publieke goederen en gemeenschapsgoederen moet men ook private goederen (uitsluitbaar en
rivaliteit in consumptie van het goed mogelijk) en clubgoederen (geen of tenminste weinig rivaliteit in
consumptie maar wel uitsluitbaar bv golfterrein of pretpark6) kennen.
o Men kan concrete voorbeelden opnoemen waar door onvoldoende overheid en ruimtelijke planning
gemeenschapsgoederen niet worden geproduceerd of in stand worden gehouden: spontane nederzettingen
en sloppenwijken in vele wereldsteden van het Globale Zuiden zorgen voor nauwelijks parken en natuur in de
grootsteden die zorgen voor leefbaarheid van de stad voor de gemeenschap. Gelukkig zijn de meeste
overheden groot genoeg om publieke goederen te maken en in stand te houden (bv straatverlichting).
• Een andere reden pro ruimtelijke ordening als overheidsbevoegdheid is het probleem van externaliteiten. Door
externaliteiten niet te verrekenen in de economie leidt het soms tot een onderproductie van publieke goederen
(straatverlichting, nationale defensie, overheidsprojecten tegen luchtvervuiling). Externaliteiten zijn kosten of baten
voortkomende uit een economische activiteit die niet in rekening worden gebracht bij een derde of de samenleving in
4
Al kunnen deze wel bomvol zitten maar typisch niet.
5
Minder een probleem in de wereld.
6
Al zijn kleine parken, golfterreinen en pretparken eerder gemeenschapsgoederen dan publieke goederen in de zin dat ze ook
uitsluitbaar zijn.
2
, het algemeen. Een voorbeeld van een negatieve externaliteit is luchtvervuiling die vrijkomt van een fabriek waarvoor
de samenleving niet vergoed word voor de kost op haar gezondheid. Indien een overheid hiermee vergoed wordt kan
zij overheidsprojecten financieren die luchtvervuiling tegengaan. In de context van ruimtelijke ordening kan bv de
plaatsing van een hoog gebouw door een ontwikkelaar een kost meebrengen aan een derde door
gezichtsbelemmering, schaduw en “inkijk”. De kost uit zich in een vermindering van de grond en gebouw van de
derde. Typisch worden negatieve externaliteiten in rekening gebracht in ruimtelijke ordening vandaag.
• Een derde rationeel argument pro ruimtelijke ordening als overheidsbevoegdheid is regionale gelijkheid bevorderen.
Regionale ongelijkheid leidt tot instabiliteit in een land. Industrie concentreert zich typisch op één plaats om
schaalvoordelen te verkrijgen. Dit leidt tot een rijke en arme regio wat voortvloeit in regionale vermogensongelijkheid
en daaruit instabiliteit. In België ziet men dit optreden tussen gebieden in de Vlaamse ruit en gebieden erbuiten (bv
West Vlaanderen die minder rap ontwikkelde). Hetzelfde kan men waarnemen op Europese schaal waar het
kerngebied Londen – Parijs, Vlaanderen en Ruhrgebied de meeste economische groei kende in Europa.
• Een laatste argument ruimtelijke planning als overheidsbevoegdheid is het bieden van rechtszekerheid en daarmee
het verlagen van transactiekosten op de grondmarkt. Transactiekosten zijn de kosten die nodig zijn om tot een
transactie te komen bv op de grondmarkt of in vastgoed. Doordat de overheid met bestemmingsplannen en
stedenbouwkundige voorschriften (alsook verkavelingsvoorschriften en verordeningen) duidelijk maakt welke soort
ontwikkelingen waar kunnen plaatsvinden dalen de zoekkosten, de onderhandelingskosten (bv over welke
ontwikkeling mag plaatsvinden, bv hoogbouw of laagbouw; zonder overheid heten deze convenanten) en
onderzoekskosten van de grond (bv of hoogbouw überhaupt mogelijk is zonder dat de grond inzakt). Verder helpen
de voorschriften en bestemmingsplannen tot het verminderen van conflicten tussen landgebruikers wat de kosten die
samenhangen met juridische geschillen verlagen (4 soorten transactiekosten dus).
o Extra: Verder stimuleren voorschriften en bestemmingsplannen vaak kosteneffectief gebruik van middelen
door bv de bouw van residentiële gebouwen enkel toe te staan dicht bij noodzakelijke voorzieningen en
transportnetwerken. Als men ruimtelijke ordening aan de private markt en individuen overlaat kan men erop
rekenen dat veel huizen en gebouwen ongecontroleerd als paddenstoelen ontspringen (wildgroei) zonder
aansluiting aan elektriciteit, water of riolering, wat minder veilig is.
1.2.2. Ideologische argumenten tegen planning
• De neoliberale kritiek.
o Neoliberalen stellen dat de marktwerking leidt tot de meest optimale ruimtelijke ordening en dat een
overheidsingrijpen op de grondmarkt leidt tot een collectief welvaartsverlies. Enkel wanneer eigenbelang
wordt nagestreefd komt men tot de maximale collectieve welvaart. Men komt tot een Pareto-efficiëntie –
een toestand waarbij geen enkel individu er beter op kan worden (inkomen & rijkdom verhogen) zonder dat
een ander individu er slechter op wordt.
▪ De markt moet wel competitief zijn. Hierbij gelden 4 voorwaarden: (1) groot aantal kopers en
verkopers (2) geldt enkel bij identieke producten (3) de kopers beschikken over perfecte informatie
(4) geen barrières voor intreden en uitreden van bedrijven.
▪ De overheid respecteert niet het evenwichtspunt dat de markt oplegt waardoor het ofwel leidt tot
overproductie, onderproductie of verspilling van productiemiddelen. Of op vlak van grond als
productiemiddel: hogere grondprijzen (welvaartsverlies).
▪ Wel hebben neoliberalen nog steeds een beperkte rol weggelegd voor de overheid: het beschermen
van competitie tussen bedrijven (antitrust) en beschermen van eigendomsrechten van individuen.
o Samengevat: bij elk overheidsingrijpen is er typisch een verlies in collectieve welvaart doordat overheid top
down werkt i.p.v. dat de hoeveelheden en prijzen een gevolg zijn van een samenspel van een verscheidenheid
van marktactoren. Voorstanders stellen dat dit welvaartsverlies groter is dan de hogere transactiekosten, en
dat dit welvaartsverlies erger is dan de nadelen van onderproductie publieke en gemeenschapsgoederen,
negatieve externaliteiten en een sterke regionale ongelijkheid in een land.
• Neomarxische kritiek.
o Volgens neomarxisten (aanhangers van Marx) wordt ruimtelijke planning uitgevoerd door een overheid die
geen oog heeft op totale gelijkheid van uitkomsten (bv iedereen heeft recht op een eigen grond met woning).
Overheden voeren vaak sociaal beleid (bv sociale woningen) maar dit is volgens neomarxisten onvoldoende
3
, en zien het als een pleister op een open wonde.
• Kritiek van planners zelf.
o Vanaf de tweede helft v.d. 20e eeuw begon planning meer en meer op uitgebreide rationele argumenten,
surveys en wetenschappelijke analysen te steunen. Een groot onderdeel hiervan is dat men zeer grondige
analyses moet doen. Dit past ook wel binnen het rationeel comprehensief model (RCM). Planners (functie
aan grond toewijzen) en stedelijke ontwerpers (gebouwen inrichten) gebruikten dit model om de eisen van
politici te proberen waarmaken. De grote kritiek op RCM in ruimtelijke ordening en ontwerp kwam van
Charles Lindblom (Amerikaanse academicus die grote invloed had op economie en ruimtelijke planning) met
zijn artikel uit 1959. Hij stelt dat geen rekening gehouden wordt met gelimiteerde tijd en budget wegens dat
men altijd een grondige analyse wil uitvoeren. Het is volgens Lindblom bv niet mogelijk om alle alternatieven
van een project grondig te onderzoeken. Lindblom stelt voor om i.p.v. alle beleidsopties te evalueren voor een
beslissing te werken met zogenaamd incrementalisme; stapje per stapje werken en de mogelijkheid bieden
om bij elke stap af te wijken van de originele plannen (inspiratie geweest van Jef van den Broecks drie
sporenbenadering, komt later). Incrementalisme als model staat dus in contrast met RCM die vaak grote
surveys opstelde en één traject van begin tot eind volgde.
o Later legt Lindblom ook de nadruk op zogenaamd “partisan mutual adjustment”. In de tijd van Lindblom
werd ruimtelijke planning vnl. uitgevoerd door de overheid en technocratische planners. Hij stelde dat men
alle belangengroepen (=partisan) erbij moet nemen voor beslissingen rond ruimtelijke planning. Zij kunnen
samen beslissen wat wel en niet het algemeen belang vertegenwoordigd. Dit past ook wel binnen pluralisme
7
; een samenleving waar verschillende groepen co-existeren. De ideeën van Lindblom zijn vooral van
toepassing in een Angelsaksische context, aangezien ze daar geen proportionele kiesstelsels hebben en
typisch één partij hebben die de macht heeft. In proportionele kiesstelsel zijn er verschillende partijen die elk
hun achterban met specifieke belangengroepen hebben dus is pluralisme en partisan mutual adjustment al
meer vertegenwoordigd.
o Er is ook communicatieve planningstheorie. Deze zijn eveneens tegen centrale of technocratische planning
en zijn voorstander van rationele onderhandelingsprocessen (Habermas). Een veelheid van actoren leggen
argumenten voor en argumenten tegen voor over bv de inrichting van een bestemmingsplan of stedelijk
ontwerp van een plein. Communicatieve planners zijn ervan overtuigd dat een uitvoerige argumentatie zal
leiden tot een situatie waarbij alle partijen consensus hebben gevonden door alle argumenten met elkaar af
te wegen tot er geen enkel punt van kritiek meer overblijft.
o Zoals aangehaald was er veel kritiek op de technocratische of modernistische beweging in planningsbeleid,
ook wel de CIAM beweging (Congrès Internationaux d'Architecture Moderne). Dit was een technocratische
groep van planners en ontwerpers die vanaf 1928 samenkwamen om functionaliteit en rationaliteit in
organiseren van ruimte te bevorderen. Het zijn hun ideeën die leidden tot zonering en het scheiden van
functies (wonen, werken, recreëren en infrastructuur / transport) maar ook de ideeën van “new towns” (het
idee dat steden maakbaar zijn) komt van hen. Hun legitimiteit werd impliciet geaccepteerd door hun
expertise. Ze lieten zich vaak in witte schorten fotograferen alsof ze exacte wetenschappers zijn. De echte
theorieën die uit het modernisme kwamen waren echter eerder gestoeld op persoonlijke opinies. Er werd
nagenoeg geen enkel empirisch onderzoek gedaan. Zij kregen dan ook veel kritiek van de New Yorkse Jane
Jacobs eind jaren 50 die de stedenbouw als een pseudowetenschap beschrijft. De inzichten van Jacobs
groeien in de jaren ’70 verder tot “New Urbanism” waar de legitimiteit van de planners en
stedenbouwkundigen zwaar in diskrediet kwamen, en dan vooral hun ideëen rond new towns en
functiescheiding (Jane is voor functiemix en diversiteit in huistypes8 i.p.v. flats zoals in het Bijlermeer). Het
concept van “walkable cities” wordt hier geïntroduceerd als kritiek op urban sprawl (wildgroei aan de rand
van de steden).
• Samenvatting: tegengestander van het RCM in planning wegens te grondig onderzoek (+ echte ideeën die uit CIAM
beweging kwam waren gestoeld op opinies en dus slecht; Jane Jacobs noemt het pseudowetenschap en geeft kritiek
op de eentonigheid woningtypes en afwezigheid multifunctionaliteit9), voorstander van incrementalisme
7
Idee van pluralisme komt van figuren zoals John Locke die spraken over het samenleven van verschillende religies binnen een enkele
samenleving.
8
eengezinswoning, meergezinswoningen, sociale woningen,...
9
Vooral in Angelsaksische landen: wonen is soms enkel wonen, men vindt er geen kleine winkeltjes of dienstverlening (bv kappers).
4
, (sporenbenadering) en pluralisme (betrekken van meerdere actoren in de samenleving bij planning).
• Is de Vlaamse planning een hinderpaal voor ondernemers specifiek? Men kan argumenten aanhalen van lagere
transactiekosten en antitrust wetgeving (zelfs neoliberalen zijn hier voor). Anderzijds wel een hinderpaal vanwege
minder vestigingsvrijheid (vrijheid om te vestigen waar men wil wordt weggenomen).
5
,2. Ruimtelijke planningssystemen (Coppens)
• Evaluatie hoofdstuk 2.
o Je kan uitleggen welke componenten een planningssysteem bevat
o Je kent de verschillende types van instrumenten die internationaal gebruikelijk zijn binnen planningssystemen
o Je kan de verschillen in planningssystemen verklaren aan de hand van nationale contextfactoren
o Je kent de 4 verschillende planningstradities zoals gedefinieerd in het compendium.
• Het ESPON compass project van 2018 is een initiatief van het onderzoeksprogramma ESPON (European Spatial
Planning Observation Network) van de EU die een overzicht en comparatieve analyse wou geven van de ruimtelijke
planning in Europese landen. Zij definieert ruimtelijke planningssystemen als volgt:
o Ruimtelijke planningssystemen zijn een ensemble van instituties10 (formele + informele) die gebruikt worden
om competitie over geprefereerd ruimtelijk beleid te voeren door ontwikkelingsrechten te alloceren en
distribueren (bestemmingsgebieden zijn verbonden aan bepaalde ontwikkelingsrechten).
• Ruimtelijke planningssystemen bestaan in eerste instantie uit formele wetgeving rond ruimtelijke ordening. De
meeste landen hebben één of meerdere wetten die het grondgebruik reguleren. In Vlaanderen werd dit gebundeld in
de Vlaamse CODEX ruimtelijke ordening. Deze regelt o.m. procedures voor de opmaak van strategische plannen (ook
wel beleidsplannen), bestemmingsplannen, stedenbouwkundige verordeningen (bouwcode), procedures en
beoordeling van vergunningverlening en handhaving. Naast de codex zijn er een reeks van uitvoeringsbesluiten die
uitvoering geven aan bepalingen in de CODEX. De ruimtelijke ordening wordt echter ook beïnvloed door sectorale
wetgeving uit andere beleidsdomeinen bv milieuwetgeving (DABM en VLAREM), wetgeving rond wonen (Vlaamse
codex wonen 2021), regelgeving rond beschermde monumenten en landschappen (onroerenderfgoeddecreet), etc.
o Naast formele wetgeving rond ruimtelijke ordening bestaat ze ook uit informele zaken zoals gewoonten en
gebruiken. Deze zijn er vooral in vergunning en planningspraktijken. Zo is het bv gebruikelijk om een
bouwvrije zijstrook van minimaal 3m te voorzien bij vrijstaande woningen.
o Bevoegdheid ruimtelijke planning. In de meeste landen ligt de bevoegdheden op vlak van ruimtelijke ordening
vnl. bij de lokale besturen en hebben bovenlokale overheden (regionale en nationale) een richtinggevende en
toezichthoudende rol, althans voor niet-grootschalige projecten (bouwen van woningen is typisch lokaal, niet
regionaal of nationaal). Dit is o.m. het geval in de VS, Duitsland, VK, Japan, Canada. De regionale en centrale
overheden bieden een kader waarin de lokale overheden werken. In landen met een meer gecentraliseerd
ruimtelijke planning hebben de lokale overheden typisch hetzelfde kader maar simpelweg minder vrijheid om
af te wijken. De structuur blijft wel ongeveer hetzelfde. Landen met meer gecentraliseerde planning en streng
kader zijn Frankrijk, Brazilië en China.
▪ België is een beetje een anomalie op deze regel aangezien de gewestplannen (bestemmingsplannen)
waar nog steeds het meest mee gewerkt wordt als referentiebasis opgemaakt werden door de
Belgische staat. Ondertussen (sinds 1997) werken we met ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP) op
nationaal, regionaal en lokaal niveau maar de gewestplannen blijven gelden tenzij ze buitenspel gezet
worden door een RUP.
o Meer en meer is er een focus op inclusiviteit van verschillende actoren; een verschuiving van “government”
naar “governance” waarmee wordt verwezen naar meer decentralisatie en meer pluralisme (samenspel van
publieke en private actoren m.n. marktactoren en middenveld11). Het compass rapport ESPON spreekt in dit
verband over “territorial governance”.
10
Instituties zijn systemen van regels. Sommige instituties schrijven formele regels voor, andere instituties schrijven vnl. informele
regels voor. Bv de staat is een (formele) institutie die formele regels voorschrijft, de familie is een (informele) institutie die vnl.
informele regels voorschrijft (bv eten met mes en vork).
11
Marktactoren zijn vnl. van de bedrijvensector (bedrijven, ondernemers, investeerders). Het middenveld (civil society actors) wordt
gedefinieerd als de groepen buiten de overheid maar ook buiten de private sector. Het middenveld zijn non-profits, Ngo’s, vakbonden
en religie gebaseerde organisaties zoals de kerk.
6
,• Planningssystemen (i.e. formele + informele instituties) hebben doorgaans 4 componenten: planning, vergunnen,
handhaving en monitoring.
o Planning. Ruimtelijk plannen omvat steeds het uitwerken van toekomstvisies, het uitwerken van strategische
plannen en het opmaken van concrete actieplannen. Voor het uitwerken van toekomstivisies begint men
typisch met een beschrijving van de bestaande toestand en het formuleren van de aanwezige
planningsproblemen of punten waar verbeteringen mogelijk is. Dit gebeurt steeds in overleg met
belanghebbenden (waaronder burgers). Uiteindelijk resulteert het steeds in een gedetailleerd strategisch plan
met concrete actieprogramma met bv juridisch bindende bestemmingsplannen of aanpassen bestaande
regelgeving om een gewenste inrichting te verwezenlijken.
o Vergunnen. Vergunnen gaat over de praktijk waarbij bouwconstructie- of sloopaanvragen worden getoetst
aan formele regelgeving en informele gebruiken en gewoonten. In principe is elk bouwwerk
vergunningsplichtig tenzij een vrijstelling geldt (komt terug in VCRO titel IV). Tot voor 2014 was er een
systeem van aparte vergunningen in Vlaanderen, één voor de bouw en één voor de exploitatie van
milieubelastende activiteiten (milieuvergunning). Dat leidde soms tot situaties waarbij een bouwwerk
vergund kon worden maar “niet geëxploiteerd” (!). Sinds 2014 zijn deze echter geïntegreerd in één
omgevingsvergunning.
o Handhaving. Handhaving is het controleren en bestraffen van misdrijven tegen de regelgeving van het
planningssysteem (typisch bouwmisdrijven). Sommige landen hebben een meer systematische manier van
handhaven terwijl andere landen slechts sporadisch handhaven. In Vlaanderen is het eerder systematisch. Er
zijn typisch 3 types van handhaving: preventief (monitoren en opsporen van misdrijven), rechtsherstellend
(regulariseren van bouwmisdrijven met een regulariseringsvergunning al dan niet na een betaling van een
boete of minnelijke schikking) en curatief of toestandsherstellend (strafvordering gericht op volledig herstel
van een toestand bv voor vernieling natuur zonder vergunning).
o Monitoring. Monitoring verwijst niet naar handhaving maar naar het bijhouden van ruimtelijke gegevens om
te checken dat beleidsmaatregels van een planningssysteem gevolgd worden. Deze wordt in Vlaanderen door
de ruimtemonitor (ruimtemonitor.be) bijgehouden. Zo is een belangrijke parameter om te checken of het
beleid van de bouwshift uitgevoerd wordt het ruimtebeslag (oppervlakte aan open ruimte die ingenomen
wordt door menselijke activiteiten per tijdseenheid). Vlaanderen stelde de doelstelling om het dagelijkse
ruimtebeslag te laten verminderen naar 0 ha / dag tegen 204012. Men kan zelf het ruimtebeslag in 2013
vergelijken met 2022 via ruimtemonitor. Sommige plekken zijn verminderd in ruimtebeslag, andere
vermeerderd (afgebeeld: de eerste bult van Vlaanderen).
12
Vandaag is dat nog 5 hectaren per dag, ofwel 10 voetbalvelden per dag. 4 van de 5 hectaren voor wonen. Nieuwe huizen werden
ook nog eens vooral in lintbebouwing en in open ruimte geplaatst. Wel een daling van 2ha/d sinds de aankondiging bouwshift in 2017.
7
,• Men kan doorgaans 4 typen planningsinstrumenten (technieken dat een overheid een bepaald planningsdoel kan
bereiken, geen vergunningen) onderscheiden in planningssystemen (ESPON Compass project):
o Visiedocumenten. Een gewenst toekomstige ruimtelijke toestand van middellange tot lange tijdshorizon
(tussen 15 en 50 jaar). Zo is er de strategische visie van het beleidsplan Ruimte Vlaanderen13 (met focus op
de bouwshift tegen 2040) van 2016 die een toestand schetst voor 2040-501415. Het beleidsplan zelf is een
strategisch plan (vide infra).
▪ Europa heeft geen formele bevoegdheden op vlak van ruimtelijke planning. Toch werd er eind jaren
’90 een gedeelde ruimtelijke visie opgemaakt genaamd “Spatial Vision for Northwestern Europe”.
Deze streeft voor een samenhang van stedelijke regio’s en multimodale transportverbindingen tussen
de lidstaten.
o Strategische plannen. Uit onvrede met de statische bestemmingsplannen (niet enkel in Vlaanderen) kwam er
in Europa in de jaren ’90 een opmars van strategische plannen om dynamiek in planning te verkrijgen. In
Vlaanderen heette deze strategische plannen structuurplannen (later omgedoopt tot beleidsplannen).
Strategische plannen bestaan steeds uit een visie, strategische doelstellingen, en beleidskaders (en
actieplannen) om gegeven doelstellingen te bereiken. Zo kwam er in 1997 het structuurplan Vlaanderen dat
een visie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen uitstippelde met een planningshorizon van 15 jaar.
Met het planningsdecreet van 1996 werd de opmaak van strategische plannen (structuurplannen) voor alle 3
beleidsniveaus in Vlaanderen verplicht.
o Beleidskaders (onderdeel strategische plannen). Beleidskaders zijn beleidsvoorstellen en criteria voor
specifieke aspecten van ruimtelijke ordening (bv woningkwaliteit of natuurontwikkeling) en zijn meestal niet
bindend voor burgers en bedrijven, enkel voor overheden. Voorbeelden van beleidskaders zijn
masterplannen (typisch gebruikt op lokaal niveau) die gewenste toekomstige stedenbouwkundige
ontwikkelingen van grote gehelen zoals buurten en wijken weergeven in 3D. Ze binden enkel overheden. Een
ander voorbeeld van een beleidskader zijn structuurschetsen die een gewenste ontwikkeling weergeeft van
een groot geheel in 2D.
o Verordende instrumenten. Regulatieve instrumenten zijn tenslotte de instrumenten die bindend zijn voor
iedereen; burgers, bedrijven, middenveld en overheden. Dit zijn bv de bestemmingsplannen (ook wel RUPs)
en stedenbouwkundige verordeningen (bouwcode).
2.2 Diversiteit in Planningssystemen
• Ondanks dat planningssystemen al sinds de eerste nederzettingen bestaan (denk aan water- en rioleringaansluiting,
brandweren,…) kwam er een zeer grote uitbreiding in nationale wetten inzake ruimtelijke planning met de uitbouw
van de welvaartstaat juist na WOII (=werkloosheidvergoedingen, sociale gezondheidsverzekering, pensioenen,… in
zowel België als Nederland). De eerste nationale wet inzake ruimtelijke planning in België vond plaats in 1962 (wet op
de Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw). In Nederland had men al in 1901 de Woningwet16 en de opkomst van de
Franse planning (o.m. gericht op bestrijden van regionale ongelijkheid) kwam er begin jaren 1950.
• De ideologie binnen planning verschilt sterk afhankelijk van het ruimtelijk planningssysteem. Een bijzondere rol is
weggelegd voor opvatting rond eigendomsrechten en hoeverre de overheid zich mag of kan inmengen. In zeer
collectief ingestelde landen (bv ex-sovjet landen) blijft de grondmarkt grotendeels in handen van de overheid en zijn
bestemmingsplannen vaak verordenend en zeer gedetailleerd. In zeer liberale landen waar men de inmenging van de
overheid tot een minimum wil behouden zoals in Angelsaksische landen is de grondmarkt grotendeels in handen van
13
Het beleidsplan Ruimte Vlaanderen zelf is een strategische plan.
14
Vanaf 2040 niet meer op nieuwe stukken grond te bouwen maar alleen nog op de al ingenomen ruimte. Dus geen betonstop zoals
het in de media vaak genoemd werd, maar een “verkerning”.
15
Het idee dat in 2040 geen nieuw ruimtebeslag mag plaatsvinden bleef een strategische visie in 2016. In 2022 werd de bouwshift als
strategische visie omgezet in een “conceptnota Plan van Aanpak” maar blijft nog steeds een conceptnota, geen voltooid beleidskader.
Dus het beleidsplan is nog steeds niet wettelijk van kracht. Meer hierover later.
16
De woningwet legde strikte eisen aan de bouw van woningen gericht op kwaliteit, vooral gericht op woonomstandigheden van de
arbeidersklasse
8
, individuen er zijn de bestemmingsplannen indicatief (niet verordenend) en minder gedetailleerd; vergunningen
worden getoetst aan “visies”. Meer bouwvrijheid voor ondernemingen en burgers, maar de rechtszekerheid is dan
ook beperkt.
• De dominante ideologie binnen westerse landen is meer en meer het neoliberalisme. De markt krijgt steeds meer
macht in de ruimtelijke planning (althans voor ontwerp van grote gehelen van gebouwen, residentieel of
commercieel). Dit heet ook wel de neoliberale evolutie. Overheden laten vaker marktpartijen (ontwikkelaars) toe om
vorm te geven aan de ruimtelijke ordening. Ontwikkelaars kunnen toestemming krijgen om een hele woonwijk vorm
te geven. De regulatieve planningsinstrumenten werden ook flexibeler en minder bindend. Een andere neoliberale
evolutie is meer publiek-private samenwerking voor stadsontwikkeling.
• Men maakt een onderscheid tussen “integrator” planningssystemen (facetbenadering17) en sector planningssystemen
(sectorbenadering).
o Bij een facetbenadering werken richtlijnen en doelstellingen van het ruimtelijk beleid door in andere
beleidssectoren zoals verkeer, economie, natuur. Ruimtelijk planning wordt niet per se als prioritair gezien
maar is een doorsnijdend facet of vlak oppervlak dat helpt om vooruitgang in andere sectoren te bevorderen.
Men kan zeggen dat het structuurplan Vlaanderen uit 1997 deze benadering volgde. Zo bv met de
gewestwegen die aangelegd werden.
o Een sectorbenadering behandelt ruimtelijke planning als een apart beleidsdomein dat niet ontworpen is om
invloed uit te oefenen op andere beleidsdomeinen. Vlaanderen evolueert steeds dichter bij de
sectorbenadering. Men kan spreken dat de nieuwe strategische plannen, de beleidsplannen, zoals het
beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV) geen uitspraken meer maken die invloed hebben op andere
beleidsdomeinen zoals infrastructuur en natuur (!).
▪ Een voordeel van de sectorbenadering is meer comprehensief en veiligheid. Een nadeel van de
sectorbenadering is dat het beleid van verschillende beleidsdomeinen elkaar kunnen tegenwerken. Zo
het verkeerbeleid, vooral gericht op de doorstroom van wagens, dat bijna haaks staat op het
beleidsdomein ruimtelijke ordening die o.m. gericht is op het verhogen van de verblijfskwaliteit
wegens het moeilijk te kunnen verzoenen van verblijfskwaliteit met snel rijdende wagens.
▪ Wel zien we anderzijds een bundeling van sectorwetgeving in één wetboek (ondanks dat de sectoren
formeel gescheiden blijven, beleidsplan Vlaanderen doet geen uitspraken over natuur of
infrastructuur), al zijn deze in Vlaanderen nog in opmaak (bv nog steeds aparte milieuwetgeving,
codex wonen, wetgeving rond beschermde monumenten, apart decreet voor energieprestaties). In
Wallonië hebben ze de verschillende decreten van de laatste decennia al wel geïntegreerd in de code
Wallon. Zo ook in Nederland.
• In het algemeen kan men een tendens van decentralisering waarnemen in de meeste Europese landen. Deze tendens
kan verklaard worden vanuit de wil om besluitvorming binnen planning meer democratisch te maken. Dit argument
volgt dan ook het principe van subsidiariteit die stelt dat bevoegdheden op organisatorisch niveau zo dicht mogelijk
bij de burger moet gebeuren (zo veel mogelijk op het lokale niveau) tenzij er grondige redenen zijn om ze toe te
kennen aan hogere bestuursniveaus. Zo kan een verbod op bouwen in overstromingsgebieden best op bovenlokaal
niveau geregeld worden als de burgers dit op nationaal vlak wensen (om er te verhuizen), anders is het beleid niet
effectief (overstromingen in één gemeente kan zich voortzetten naar andere gemeenten is het argument denk ik).
17
Verwijst naar een facet of plat oppervlak van een edelsteen. Men slijpt in facetten zodat een diamant op een bepaalde manier licht
breekt en reflecteert wat bijdraagt aan zijn schittering.
9
, • Het EU compendium van 1999 vermeld 4 Europese planningstradities.
o Regionale planningsaanpak (benadering). Bij regionale planningsbenadering is het planningsbeleid typisch
top-down centraal geleid (klinkt tegenstrijdig) waar de centrale overheid de prioriteit legt op het verminderen
van regionale ongelijkheid. Het ruimtelijk beleid staat dus in functie van gelijke ruimtelijke investeringen.
Goed voorbeeld is Frankrijk met haar 13 regio’s. Het beleid was een reactie op te veel ontwikkeling in Parijs
t.o.v. andere regio’s.
o Comprehensieve aanpak. De comprehensieve aanpak verwijst naar een gelaagde en hiërarchische aanpak
(comprehensief = veel overheid). Lokale plannen moeten in regionale (provinciale) plannen passen en
regionale plannen moeten in nationale (regionale) plannen passen. Ook centraal in de comprehensieve
aanpak is de facetbenadering (ruimtelijk beleid neemt prioriteit en helpt om vooruitgang in de afzonderlijke
sectoren te faciliteren18), al is Vlaanderen ondertussen meer aan het evalueren naar een sectorbenadering.
Voorbeelden zijn België, Nederland en de Noordse landen.
o Management aanpak (management verwijzende naar operationele management). In dit planningssysteem
wordt het ruimtelijk beleid vnl. gevormd door het lokale niveau. Het VK is het typerende voorbeeld voor de
management aanpak. Het VK geeft zelfs burgers en bedrijven de mogelijkheid om wijkplannen (‘neighborhod
plans) in te dienen (waar met referenda op gestemd worden). De lokale overheden (local authorities) stellen
ook indicatieve plannen op.
o Stedenbouwkundige aanpak (urbanisme). Italië en Spanje staan bekend voor de stedenbouwkundige aanpak
met een nadruk op architectuur, gedetailleerde urbane regels en behoud van erfgoed.
18
In andere landen hebben de sectoren meer autonomie. Dit leidt wel tot meer tegenstellingen.
10