DUITS
• kapitel 3 •
WORTSCHATZMODUL
101 - 104
M:
der Lehrer = leraar
der Lieblingslehrer = lievelingsleeraar
der Schulweg = de schoolweg
der Schüler = de leerling
W:
die Klasse = klas
die Lehrerin = lerares
die Lieblingslehrerin = lievelingslerares
die Schülerin = leerlinge
S:
das lieblingsfach = lievelingsvak
das Schulfach = schoolvak
Chemie = chemie
Englisch = Engels
Französisch = Frans
Geografie = aardrijkskunde
Geschichte = geschiedenis
Informatik = informatica
Kunst = P.O
Latein = Latijn
Mathe = wiskunde
Musik = muziek
Niederländisch = Nederlands
Physik = fysica
Religion = godsdienst
Sport = L.O
Wirtschaft = economie
P:
die Shulsachen = schoolspullen
, DUITS
• kapitel 3 •
können = kunnen, in staat zijn
mögen = graag hebben, leuk vinden, lusten
SpaB machen = leuk zijn
blöd = stom
doof = stom
einfach = gemakkelijk
langweilig = saai
schwer = moeilijk
toll = tof
M:
der Bus = bus
der Zug = trein
W:
die hausaufgabe = huiswerk
die Schule = school
die StraBenbahn = tram
die U-Bahn = metro
S:
das Auto = auto
das Fahrrad = fiets
das Mofa = brommer
das Radfahrren = fietsen
mit dem Bus fahren = de bus nemen
zu FuB gehen = te voet gaan
ab und zu = af en toe
fast = bijna
immer = altijd
oft = vaak
manchmal = soms
meistens = meestal
nie = nooit
selten = zelden
• kapitel 3 •
WORTSCHATZMODUL
101 - 104
M:
der Lehrer = leraar
der Lieblingslehrer = lievelingsleeraar
der Schulweg = de schoolweg
der Schüler = de leerling
W:
die Klasse = klas
die Lehrerin = lerares
die Lieblingslehrerin = lievelingslerares
die Schülerin = leerlinge
S:
das lieblingsfach = lievelingsvak
das Schulfach = schoolvak
Chemie = chemie
Englisch = Engels
Französisch = Frans
Geografie = aardrijkskunde
Geschichte = geschiedenis
Informatik = informatica
Kunst = P.O
Latein = Latijn
Mathe = wiskunde
Musik = muziek
Niederländisch = Nederlands
Physik = fysica
Religion = godsdienst
Sport = L.O
Wirtschaft = economie
P:
die Shulsachen = schoolspullen
, DUITS
• kapitel 3 •
können = kunnen, in staat zijn
mögen = graag hebben, leuk vinden, lusten
SpaB machen = leuk zijn
blöd = stom
doof = stom
einfach = gemakkelijk
langweilig = saai
schwer = moeilijk
toll = tof
M:
der Bus = bus
der Zug = trein
W:
die hausaufgabe = huiswerk
die Schule = school
die StraBenbahn = tram
die U-Bahn = metro
S:
das Auto = auto
das Fahrrad = fiets
das Mofa = brommer
das Radfahrren = fietsen
mit dem Bus fahren = de bus nemen
zu FuB gehen = te voet gaan
ab und zu = af en toe
fast = bijna
immer = altijd
oft = vaak
manchmal = soms
meistens = meestal
nie = nooit
selten = zelden
