PLANTENDIVERSITEIT
INHOUDSOPGAVE
Inleiding................................................................................................................................................................... 2
Wieren/ algen ......................................................................................................................................................... 3
Euglenophyta ...................................................................................................................................................... 5
Dinoflagellaten/Dinophyta ................................................................................................................................. 7
Chrystophyta (Diatomeeën) ............................................................................................................................... 7
Phaeophyta / bruinwieren ................................................................................................................................ 10
Levenscycli ............................................................................................................ Error! Bookmark not defined.
Rhodophyta / roodwieren ................................................................................................................................ 12
Chlorophyta/groenwieren en charophyta/kranswieren (green algae) ............................................................ 13
Chlorophyta/groenwieren ............................................................................................................................ 13
Charophyta (kranswieren) ............................................................................................................................ 15
Landplanten .......................................................................................................................................................... 17
Byrofyten (Mossen,levermossen en hauwmossen) .......................................................................................... 20
Mossen ......................................................................................................................................................... 20
Levermossen (Hepatophyta=Marchantiophyta) .......................................................................................... 22
Hauwmossen (=Anthocerotophyta) ............................................................................................................. 24
Vaatplanten algemeen...................................................................................................................................... 25
Niet-zaadvormende vaatplanten ...................................................................................................................... 26
Lycophyta (wolfsklauwachtigen) .................................................................................................................. 26
Minilophyta (varenachtigen) ........................................................................................................................ 28
Varens........................................................................................................................................................... 30
Zaadvormende vaatplanten → zaadplanten .................................................................................................... 32
Gymnospermen (naaktzadigen) ................................................................................................................... 33
Angiospermen (bedektzadigen/bloemplanten) ........................................................................................... 39
1
,INLEIDING
Vaatplanten diversiteit:
- Tropische gebieden
- 2/3 van bloemplanten en 96% van de bomen in tropen
- 1/3 vaatplanten bedreigd met uitsterven
➔ Vervuiling, landbouw, klimaatverandering en habitat verlies
➔ In landbouw door stikstof depositie: maar enkelen kunnen goed
groeien in stikstof
➔ Verlies biodiversiteit
Verbazingswekkende organismen:
De grootste bloemplant:
Rafflesia arnolddi (ongeveer 1 meter groot)
- Indonesië
- Uitsterven bedreigd: evolutionair slecht
➔ Groeit 5-7 dagen en moet er dus bestuiving gebeuren op heel korte tijd (door
vliegen -> lijkgeur)
- Parasitaire plant: met de wortels aan een boom verbonden (niet autotroof en heeft
geen chlorofyl)
- Eenslachtig: vrouwelijke en mannelijke plant staan tegelijk open
➔ Ook reden bedreiging
Langstlevende plant:
Pinus longaeva (ongeveer 5000 jaar oud)
- Noord-Amerika
- Gymnosperm
Grootste organisme???
Kustmammoetboom (groter dan 100 meter)
- Kan zo hoog wegens sapstroom: water wordt naar boven
getrokken
Planten kunnen overleven in extreme omstandigheden:
In Groenland, bergen, Antarctica, woestijn:
➔ Mossen (planten) kunnen jaren lang onder ijs blijven leven voor een langere periode dan
verwacht
Ontstaan van planten:
- 500 miljoen jaar geleden zijn landplanten ontstaan: hun voorouder 1 miljard jaar geleden
- Algen: 1,5 miljard jaar geleden
2
,6 supergroepen eukaryoten:
1. Chromalveolata
2. Rhizaria
3. Archaeplastida
4. Excavata
5. Amoeboza
6. Opisthokonta
➔ Schimmels meer verwant aan dieren dan aan planten
(bevatten geen chlorofyl)
• Elke groep bevat protisten
= eukaryoot organisme dat niet behoort tot het rijk van
de dieren, planten of schimmels. De protisten vormen
geen natuurlijke groep, maar hebben net als de algen een
verzamelterm
(vb. amoeben, ciliaten, diatomeeën)
• Protisten hebben geen allesomvattende kenmerken maar dit zijn
er enkele:
o Organismen die niet behoren tot de landplanten,
dieren, schimmels en bacteriën
o Vaak unicellulair maar kunnen ook multicellulair zijn.
o Sexuele en asexuele voortplanting
o Multicellulaire organismen onstonden waarschijnlijk uit kolonievormende protisten
o Leven vaak in water
o Autotroof/Heterotroof
WIEREN/ ALGEN
Protisten
(enkele de foto synthetiserende bespreken die gelijkende functies hebben met de planten)
- Chloroplasten verkregen via endosymbiose (Endosymbiose is het verschijnsel
waarbij een organisme (de endosymbiont) symbiotisch leeft in de cellen of in het lichaam
van een gastheerorganisme)
- Algen: alle eukaryotische organismen die aan fotosynthese doen en die geen
landplanten zijn (7 groepen die we gaan bespreken, rode vakjes)
- Niet eukaryote algen: blauwalgen = cyanobacteriën
➔ Algen: kleinere eencellige
➔ Wieren: grotere eencelligen
➔ MAAR: toch gelijk, door elkaar gebruikt
3
, Algen: kenmerken:
• Algen leven reeds 1.5 miljard jaar in water:
VOORDELEN:
o Noodzakelijk medium voor de vermenigvuldiging
o Steunfunctie. Algen hebben geen steunweefsel waardoor ze platvallen. In water kunnen ze
gewoon drijven.
o Voorkomen van waterverlies
o Bescherming tegen UV licht. Er was op het begin nog geen ozonlaag en onder water werd je
veel beter beschermd tegen UV.
o Stabiele temperatuur
• Kunnen microscopisch klein zijn en zeer groot (sommige bruinwieren of kelp tot 30 meter)
• Komen voor in verschillende habitats (biotopen)
o Zoet- en zoutwater
o Vrijlevend of vastgehecht (niet met wortels, een specifieke aanhechting)
• Belangrijk voor ecologisch systeem
o Ze produceren zuurstof (20%)
o Zijn voedsel voor vele organismen
o Verwerken veel mineralen (afvalstromen)
o NEG: algenbloei wegens eutrofiëring
= indien er veel nutriënten (nitraat en fosfaat, afkomstig van landbouw) beschikbaar zijn zal
de alg sneller kunnen groeien. Een kleine toename in biomassa heeft geen effect op
ecosysteem en kan zelfs positief zijn voor toename bepaalde vispopulaties. MAAR overmatige
groei algen zorgt voor:
1. Minder zonlicht beschikbaar voor fotosynthese van andere planten -> te weinig O2
2. Algen zullen sterven en afgebroken worden door bacteriën -> O2 nodig, maar al
schaarste -> veel te weinig O2 -> vissen sterven
3. Algen produceren toxische stoffen -> water wordt ongezond
• Wieren/algen kunnen geklasseerd worden in 7 divisies op basis van hun cellulaire eigenschappen
o Type celwand
o Chemie van de celwand
o Metabolisme en opslagproducten
o Type chlorofyl en andere pigmenten
o Aan- of afwezigheid van flagel
o Morfologie van het geheel
o Structuren voor reproductive
De 7 divisies bij algen
1. Euglenophyta (Euglenoiden, Euglenozoa)
2. Dinophyta (Dinoflagellaten)
3. Chrysophyta (Goudwieren, Diatomeeën)
4. Phaeophyta (Bruinwieren)
5. Rhodophyta (Roodwieren)
6. Chlorophyta (Groenwieren)
7. Charophyta (Kranswieren)
4