Levensloop 2
H1: Kiezen 2
H2: Jeugd 2
H3: Risico en informatie 2
H4: Inkomen en belasting 3
H5: Gezin 3
H6: De oude dag 3
Vraag en aanbod 4
H1: Markten 4
H2: Op zoek naar een spijkerbroek 4
H3: Productie van een spijkerbroek 4
H4: Spijkerbroeken te koop (aanbod) 5
H5: De markt van de merkloze spijkerbroeken 5
H6: Arbeidsmarkt en vermogensmarkt 6
Marktgedrag 7
H1: Overgeleverd aan de markt 7
H2: De enige aanbieder 8
H3: Je onderscheiden van de concurrent 8
H4: De strijd om het marktaandeel 9
Mobiliteit 11
H1: Schaarste en ruil 11
H2: Ruiltransacties en welvaart 11
H3: Marktverstoringen door overheidsingrijpen 11
H4: Marktmacht 12
H5: Marktfalen 13
H6: Markt of Overheid 13
Wereldeconomie 14
H1: Een wereld van verschillen 14
H2: Het internationale economisch verkeer 14
H3: Europese integratie 16
H4: Betalingsbalans en wisselkoers 16
H5: EMU, euro en stabiliteitspact 18
Economische crisis 19
H1: De grote recessie 19
H2: Inkomen, hoe verdien je dat 21
H3: Structuur en conjunctuur 23
H4: Overheid en economische groei 24
H5: Monetair beleid 25
H6: Het geaggregeerde-vraag-aanbod beleid 25
H7: De Phillipscurve: werkloosheid en inflatie 28
1
,Levensloop
H1: Kiezen
Nominale waarde= mijn salaris in euro’s.
Reële waarde= mijn inkomen vertaald naar hoeveel spullen ik daarvoor kan kopen (koopkracht).
Koopkracht= geld uitgedrukt in goederen (reële waarde van het geld).
Gevangenendilemma
● De dominante strategie is altijd de beste keuze, ongeacht van wat de ander doet.
H2: Jeugd
Stroomgrootheid: iets dat je meet over een bepaalde periode (VB: omzet).
Voorraadgrootheid: iets dat je meet op een bepaald moment (VB: voorraad grondstoffen).
Besteedbaar inkomen: wat er overblijft van het inkomen na de belastingaftrek.
Hoe de inkomens over de wereld zijn verdeeld, kun je in beeld brengen met een lorenzcurve.
Nivellering: inkomensverschillen worden kleiner.
Denivellering: inkomensverschillen worden groter.
Bij grote inkomensverschillen ligt de lorentzurve verder van de diagonaal af.
Geld heeft drie functies:
● Ruilmiddel
● Bewaarmiddel
● Rekenmiddel
H3: Risico en informatie
Transactiekosten: al de tijd/geld/moeite die het kost om een transactie tot stand te brengen.
Asymmetrische informatie: als de ene persoon meer informatie heeft dan de andere.
Een gevolg hiervan is averechtse selectie: de persoon die minder weet kan geen goede keuze
maken.
Premie = kans op schade x de gemiddelde hoogte van de verwachte schade
Een verzekering heeft goede risico’s (mensen met weinig schade) en slechte risico’s ( mensen met
veel schade). De verzekering weet dit niet van te voren, waardoor er sprake is van asymmetrische
informatie. Dit is oneerlijk…
Oplossing: premiedifferentiatie → de mensen die meer schulden maken moeten een hogere premie
betalen.
Bonus-malusregeling: mensen met weinig schade krijgen korting.
Moreel wangedrag: als iemand zich roekeloos gedraagt omdat de schadekosten niet voor hem zijn.
Volksverzekeringen zijn voor iedereen. Voorbeelden: Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), Algemene Nabestaandenwet (ANW), Algemene
Kinderbijslagwet (AKW).
2
, Werknemersverzekeringen: voor de mensen in loondienst. Voorbeelden: werkloosheidswet (WW),
de Ziektewet (ZW) en de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
i/a ratio= inactieven/actieven x 100%
= verhouding tussen uitkeringsgerechtigden en belastingbetalers.
Zorgverzekering: heeft iedereen recht op. De basisverzekering is zelfs verplicht.
H4: Inkomen en belasting
Aanbod van arbeid = werknemers + zelfstandigen + werklozen.
Vraag naar arbeid = werkgevers + zelfstandigen + vacatures
Collectieve arbeidsovereenkomst (cao): belangrijkste arbeidsvoorwaarden zijn hierin vastgelegd.
indexcijfer koopkracht = indexcijfer nominaal loon / prijsindexcijfer • 100
Ric = Nic / Pic x 100
Belastingstelsel
● Progressief: hogere inkomens betalen hoger percentage
● Proportioneel: belastingdruk voor iedereen hetzelfde
● Degressief: hogere inkomens betalen lager percentage.
Marginale heffingsdruk: hoeveel cent je extra aan heffing betaalt als je inkomen met €1 stijgt.
Gemiddeld heffingspercentage = loonheffing / brutoloon x 100%
Vermogensrendement = inkomen uit vermogen / vermogen x 100%
Vermogensrendementheffing: Heffing over het vermogensrendement (30%). Het heffingstarief
bedraagt 30%.
Primaire inkomens: loon, winst, pacht, rente, huur.
Secundaire inkomen: primaire inkomens + sociale uitkeringen - belastingen & premies.
H5: Gezin
- Woonhuis of huurhuis?
- Verstandig de tijd verdelen binnen een huishouden!
H6: De oude dag
AOW-uitkering: opgebouwd vanaf 15 tot 65 jaar. Mogelijkheden om premie binnen te krijgen:
1. Het kapitaaldekkingsstelsel: je betaalt premie voor jezelf
2. Het omslagstelsel: je betaalt premie voor de ouderen (hiervoor is gekozen).
Waardevaste uitkeringen: stijgen mee met de inflatie, zodat de koopkracht gelijkblijft.
Welvaartsvaste uitkeringen: stijgen mee met welvaartsniveau. Stijgen meer!
Pensioen is een aanvulling op de AOW-uitkering. Het is ‘uitgesteld loon’. Nu betaal je premie, later
krijg je een uitkering. Pensioenfondsen regelen dit via aandelen en obligaties (>> rendement).
Dekkingsgraad: vermogen (ontvangen premies en beleggingsopbrengsten) in verhouding tot
verplichtingen (uitkeringen die moeten worden betaald).
Dekkingsgraad = vermogen / contant gemaakte uitkeringen x 100%
3