Recht en Maatschappij
Tentamen
Vrijdag 6 november 15.00
Les 1 Introductie sociologie
H1 – wat verstaan we onder sociologie?
Sociologie = de wetenschap die het samenleven van mensen binnen grotere en kleinere verbanden
bestudeerd.
Selectieve waarneming = we leven allemaal in dezelfde maatschappij, maar hebben niet allemaal
dezelfde waarnemingen.
Iedereen heeft dus een bepaald beeld van de samenleving.
Referentiekader = het geheel van kennis, verklaringen en oordelen met betrekking tot onze sociale
omgeving, welke men geleidelijk (dmv leerprocessen) verworven heeft in omgang met andere en
tijdens de ervaring met anderen (inclusief opvoeding en onderwijs).
Kan wijzigen door verhuizing, werkloosheid, andere baan, stijging/daling sociale ladder.
Vormen van selectiviteit
Selective perception = wat in het gebodene wordt gezien en gehoord.
Selective exposure = waaraan wij ons openstellen of waaraan wij worden blootgesteld.
Selective retention = wat er wordt onthouden.
Zakelijke werkelijkheid = feitelijke bestaande situatie. Objectief
Beleefde werkelijkheid = wijze waarop mensen hun omgeving ervaren. Subjectief.
H5 – mens en medemens
Socialisatie = het proces waarbij je bewust en onbewust aangeleerd krijgt je sociaal te gedragen
binnen de groepen waartoe je behoort. Primair en secundair.
Het is een leerproces!
Enculturatie = het aanleren of verwerven van de (sub)cultuur van de samenleving of het
milieu waarin je geboren wordt.
Acculturatie = het later nog overnemen van een vreemde nieuwe (sub)cultuur of elementen
daaruit na reeds gevormd te zijn in de eigen cultuur.
Socialisators: Socialiserende instanties:
- Ouders/opvoeders - Sportverenigingen
- Broers/zussen - Onderwijs
- Klasgenoten - Kerkgemeenschap
Interne factoren = datgene wat in de mens zit, aangeboren is, bijvoorbeeld veiligheid en seks. Ook
wel nature.
Externe factoren = economische en sociale factoren, bijvoorbeeld klimaat en geografische
omstandigheden. Ook wel nurture.
Psychologisme = het eenzijdig en uitsluitend willen verklaren van (inter)menselijk gedrag uit interne
factoren, bijvoorbeeld instincten of natuurlijke aanleg.
Sociologisme = het eenzijdig en uitsluitend willen verklaren van (inter)menselijk gedrag uit externe
factoren.
, H6 – waarden, normen en verduurzaming daarvan
Waarden = collectieve voorstelling in een maatschappij of groepering wat goed, juist en daarom
nastrevenswaardig is. Bijv. beleefdheid. Ik wil … zijn
Normen = min of meer bindende verwachtingen ten aanzien van het handelen of niet-handelen bij
bepaalde omstandigheden. Bijv. een hand geven als je iemand ontmoet.
Belangen = Ik wil … hebben.
Institutie = een vast, collectief bepaald gedragspatroon volgens welke men bepaalde dingen in een
samenleving of groepering moet doen. Zoals tradities, gewoonten, gebruiken.
Les 2 Groeperingen
H12 – kenmerken van groeperingen
Sociaal relevant = aan een variabele een bepaalde betekenis hechten, waardoor deze invloed gaat
hebben op de aard van de interactie. Bijv. ouderen verwachten dat andere ze helpen met
oversteken.
Kenmerken van groeperingen:
1. Het aantal leden. Aantal interacties = N(N-1):2. N = aantal leden, Moore 1965
2. Samenstelling. De mate van homogeniteit.
3. Interactie en communicatie. Frequentie en intensiteit.
4. Gemeenschappelijke doeleinden. Waarden normen en belangen.
5. Saamhorigheidsgevoel. Sociale cohesie en identificatie.
6. Duurzaamheid. Maakt bijvoorbeeld tradities mogelijk.
Indeling van Merton = het al niet hebben van (directe) interactie en het aanwezig zijn van
gemeenschappelijke normen en waarden. Er wordt onderscheid gemaakt in 3 categorieën, een
groep, een collectiviteit en een sociale categorie. Zie de tabel hieronder:
Interactie/communicatie Gemeenschappelijke
normen en waarden
Groep + +
Collectiviteit +/- +
Sociale categorie - -
Groep = de leden hebben regelmatig, veelvuldig en intensief interactie met elkaar. Ze hebben
gemeenschappelijke waarden en normen, en een gevoel van saamhorigheid. Ze kennen een zekere
duurzaamheid. Denk aan vrienden of een gezin.
Collectiviteit = vrij grote groepering waarvan de leden gemeenschappelijke waarden en normen
delen, en een zekere mate van saamhorigheid hebben. De leden kunnen alleen geen directe
interactie en communicatie onderhouden. Denk aan politieke partijen, kerkgemeenschap.
Sociale categorie = grote groep mensen die geen interactie en geen gemeenschappelijke waarden en
belangen delen. Het is de ‘wetenschappelijke groep’. Denk aan mannen, jongeren, mensen met een
hond etc.
Persoonlijke netwerken = sociale interactiesystemen die een persoon of een kleine groep als
middelpunt hebben. Denk aan je vrienden, klasgenoten, familie, collega’s etc.
Organisatie netwerken = dit zijn netwerken waarin organisaties samenwerken.
Tentamen
Vrijdag 6 november 15.00
Les 1 Introductie sociologie
H1 – wat verstaan we onder sociologie?
Sociologie = de wetenschap die het samenleven van mensen binnen grotere en kleinere verbanden
bestudeerd.
Selectieve waarneming = we leven allemaal in dezelfde maatschappij, maar hebben niet allemaal
dezelfde waarnemingen.
Iedereen heeft dus een bepaald beeld van de samenleving.
Referentiekader = het geheel van kennis, verklaringen en oordelen met betrekking tot onze sociale
omgeving, welke men geleidelijk (dmv leerprocessen) verworven heeft in omgang met andere en
tijdens de ervaring met anderen (inclusief opvoeding en onderwijs).
Kan wijzigen door verhuizing, werkloosheid, andere baan, stijging/daling sociale ladder.
Vormen van selectiviteit
Selective perception = wat in het gebodene wordt gezien en gehoord.
Selective exposure = waaraan wij ons openstellen of waaraan wij worden blootgesteld.
Selective retention = wat er wordt onthouden.
Zakelijke werkelijkheid = feitelijke bestaande situatie. Objectief
Beleefde werkelijkheid = wijze waarop mensen hun omgeving ervaren. Subjectief.
H5 – mens en medemens
Socialisatie = het proces waarbij je bewust en onbewust aangeleerd krijgt je sociaal te gedragen
binnen de groepen waartoe je behoort. Primair en secundair.
Het is een leerproces!
Enculturatie = het aanleren of verwerven van de (sub)cultuur van de samenleving of het
milieu waarin je geboren wordt.
Acculturatie = het later nog overnemen van een vreemde nieuwe (sub)cultuur of elementen
daaruit na reeds gevormd te zijn in de eigen cultuur.
Socialisators: Socialiserende instanties:
- Ouders/opvoeders - Sportverenigingen
- Broers/zussen - Onderwijs
- Klasgenoten - Kerkgemeenschap
Interne factoren = datgene wat in de mens zit, aangeboren is, bijvoorbeeld veiligheid en seks. Ook
wel nature.
Externe factoren = economische en sociale factoren, bijvoorbeeld klimaat en geografische
omstandigheden. Ook wel nurture.
Psychologisme = het eenzijdig en uitsluitend willen verklaren van (inter)menselijk gedrag uit interne
factoren, bijvoorbeeld instincten of natuurlijke aanleg.
Sociologisme = het eenzijdig en uitsluitend willen verklaren van (inter)menselijk gedrag uit externe
factoren.
, H6 – waarden, normen en verduurzaming daarvan
Waarden = collectieve voorstelling in een maatschappij of groepering wat goed, juist en daarom
nastrevenswaardig is. Bijv. beleefdheid. Ik wil … zijn
Normen = min of meer bindende verwachtingen ten aanzien van het handelen of niet-handelen bij
bepaalde omstandigheden. Bijv. een hand geven als je iemand ontmoet.
Belangen = Ik wil … hebben.
Institutie = een vast, collectief bepaald gedragspatroon volgens welke men bepaalde dingen in een
samenleving of groepering moet doen. Zoals tradities, gewoonten, gebruiken.
Les 2 Groeperingen
H12 – kenmerken van groeperingen
Sociaal relevant = aan een variabele een bepaalde betekenis hechten, waardoor deze invloed gaat
hebben op de aard van de interactie. Bijv. ouderen verwachten dat andere ze helpen met
oversteken.
Kenmerken van groeperingen:
1. Het aantal leden. Aantal interacties = N(N-1):2. N = aantal leden, Moore 1965
2. Samenstelling. De mate van homogeniteit.
3. Interactie en communicatie. Frequentie en intensiteit.
4. Gemeenschappelijke doeleinden. Waarden normen en belangen.
5. Saamhorigheidsgevoel. Sociale cohesie en identificatie.
6. Duurzaamheid. Maakt bijvoorbeeld tradities mogelijk.
Indeling van Merton = het al niet hebben van (directe) interactie en het aanwezig zijn van
gemeenschappelijke normen en waarden. Er wordt onderscheid gemaakt in 3 categorieën, een
groep, een collectiviteit en een sociale categorie. Zie de tabel hieronder:
Interactie/communicatie Gemeenschappelijke
normen en waarden
Groep + +
Collectiviteit +/- +
Sociale categorie - -
Groep = de leden hebben regelmatig, veelvuldig en intensief interactie met elkaar. Ze hebben
gemeenschappelijke waarden en normen, en een gevoel van saamhorigheid. Ze kennen een zekere
duurzaamheid. Denk aan vrienden of een gezin.
Collectiviteit = vrij grote groepering waarvan de leden gemeenschappelijke waarden en normen
delen, en een zekere mate van saamhorigheid hebben. De leden kunnen alleen geen directe
interactie en communicatie onderhouden. Denk aan politieke partijen, kerkgemeenschap.
Sociale categorie = grote groep mensen die geen interactie en geen gemeenschappelijke waarden en
belangen delen. Het is de ‘wetenschappelijke groep’. Denk aan mannen, jongeren, mensen met een
hond etc.
Persoonlijke netwerken = sociale interactiesystemen die een persoon of een kleine groep als
middelpunt hebben. Denk aan je vrienden, klasgenoten, familie, collega’s etc.
Organisatie netwerken = dit zijn netwerken waarin organisaties samenwerken.