CELBIOLOGIE: 4) De cel
4.1 Bouw van de cel
Cel = fundamentele eenheid v/h leven
Cel: 1-100 µm (1µm = 10-6m)
o lichtmicroscoop
De organellen (subcellulaire structuren): 1-10 µm
o Elektronenmicroscoop
4.2 Prokaryote en eukaryote cellen
Prokaryote cellen:
o Bacteriën en archaea (=oude groep
ééncellige organismen)
o Heeft geen kern. DNA zit geconcentreerd
in één gebied in de cel (= nucleoide),
maar dat gebied wordt niet door
membraan afgescheiden van de rest.
o Geen organellen in het cytoplasma
Eukaryote cellen:
o Protisten (=diverse groep ééncelligen), planten, fungi (=schimmels en
zwammen) en dieren
o DNA zit in een kern (= nucleus), die van de rest van de cel (=
cytoplasma) wordt gescheiden door kernmembraan
o In cytoplasma zitten verschillende organellen
4.3 Het plasmamembraan
Buiten’rand’ cel = plasmamembraan:
o Functioneert als actieve, selectieve barrière voor zuurstof,
voedingsstoffen en afvalproducten
Componenten celmembraan: fosfolipiden, proteïnen, glycolipiden en
cholesterol
Celmembraan = fosfolipidendubbellaag →
fosfolipiden zijn in 2 lagen gerangschikt
o Hydrofiele koppen: aan
membraanoppervlakte
o Hydrofobe staarten: naar elkaar gericht
Integrale- of intrinsieke eiwitten:
o Zitten tussen fosfolipiden in membraan
o Sommige integrale eiwitten vormen kanalen →laten watermoleculen,
kleine oplosbare verbindingen en ionen in en uit de cel
o Communicatie tussen inwendige en uitwendige v/d cel gebeurt meestal
door deze kanalen
Periferische- of extrinsieke eiwitten:
o Gebonden aan polaire buitenkant v/e membraan
Plantencel:
o Cel wordt nog eens omgeven door celwand, bestaande uit cellulose,
enkele andere polysacchariden en eiwitten
, o Functie wand: bescherming cel, in vorm houden en voorkomt
overmatige opname water
4.4 Transport
Celmembraan = selectief permeabel = water kan celmembraan snel
passeren, terwijl opgeloste stoffen het membraan langzamer/helemaal niet
kunnen passeren
Soorten transport:
o Passief transport:
Wanneer het ‘spontaan’ plaatsvindt
Wanneer de cel zelf geen energie hoeft te leveren
Transport vindt plaats doormiddel van diffusie, dus met een
gradiënt mee
o Actief transport:
Wanneer de cel wel zelf energie moet
leveren
Bepaalde eiwitten functioneren in het
membraan als pompen die stoffen actief
tegen hun gradiënt in transporteren
Veel stoffen (zoals K+,Na+ en glucose)
kunnen zowel passie als actief door het
membraan heen worden
getransporteerd, afhankelijk v/d samenstelling v/h membraan
4.4.1 Passief transport
Door samenstelling v/h celmembraan zal een molecule sneller door de
lipidendubbellaag diffunderen naarmate het kleiner en lipofieler is
Apolaire stoffen (zoals zuurstof, stikstof en benzeen):
o Lossen door lipofiele karakter
gemakkelijk op in
lipidendubbellaag + kunnen door
deze laag heen diffunderen
Polaire stoffen:
o Worden door hun lipofobe karakter
slecht doorgelaten
o Kleine polaire ongeladen
moleculen (zoals CO2 en ureum)
zijn nog in staat zonder hulp de lipidendubbellaag te passeren
o Transport alle overige polaire stoffen verloopt met behulp van
transporteiwitten
Kleine geladen deeltjes (zoals Cl-,H+ en Ca2+) kunnen via kanaaltjes in deze
transporteiwitten passeren
o Dit transport wordt bepaald door de dikte v/d watermantel
Blijkt relatief dikker te zijn naarmate ion kleiner is
o Lading van ionen speelt ook een rol bij de snelheid v/d diffusie
o Over celmembraan is vaak een elektrische gradiënt aanwezig:
binnenzijde = negatief t.o.v buitenzijde
4.1 Bouw van de cel
Cel = fundamentele eenheid v/h leven
Cel: 1-100 µm (1µm = 10-6m)
o lichtmicroscoop
De organellen (subcellulaire structuren): 1-10 µm
o Elektronenmicroscoop
4.2 Prokaryote en eukaryote cellen
Prokaryote cellen:
o Bacteriën en archaea (=oude groep
ééncellige organismen)
o Heeft geen kern. DNA zit geconcentreerd
in één gebied in de cel (= nucleoide),
maar dat gebied wordt niet door
membraan afgescheiden van de rest.
o Geen organellen in het cytoplasma
Eukaryote cellen:
o Protisten (=diverse groep ééncelligen), planten, fungi (=schimmels en
zwammen) en dieren
o DNA zit in een kern (= nucleus), die van de rest van de cel (=
cytoplasma) wordt gescheiden door kernmembraan
o In cytoplasma zitten verschillende organellen
4.3 Het plasmamembraan
Buiten’rand’ cel = plasmamembraan:
o Functioneert als actieve, selectieve barrière voor zuurstof,
voedingsstoffen en afvalproducten
Componenten celmembraan: fosfolipiden, proteïnen, glycolipiden en
cholesterol
Celmembraan = fosfolipidendubbellaag →
fosfolipiden zijn in 2 lagen gerangschikt
o Hydrofiele koppen: aan
membraanoppervlakte
o Hydrofobe staarten: naar elkaar gericht
Integrale- of intrinsieke eiwitten:
o Zitten tussen fosfolipiden in membraan
o Sommige integrale eiwitten vormen kanalen →laten watermoleculen,
kleine oplosbare verbindingen en ionen in en uit de cel
o Communicatie tussen inwendige en uitwendige v/d cel gebeurt meestal
door deze kanalen
Periferische- of extrinsieke eiwitten:
o Gebonden aan polaire buitenkant v/e membraan
Plantencel:
o Cel wordt nog eens omgeven door celwand, bestaande uit cellulose,
enkele andere polysacchariden en eiwitten
, o Functie wand: bescherming cel, in vorm houden en voorkomt
overmatige opname water
4.4 Transport
Celmembraan = selectief permeabel = water kan celmembraan snel
passeren, terwijl opgeloste stoffen het membraan langzamer/helemaal niet
kunnen passeren
Soorten transport:
o Passief transport:
Wanneer het ‘spontaan’ plaatsvindt
Wanneer de cel zelf geen energie hoeft te leveren
Transport vindt plaats doormiddel van diffusie, dus met een
gradiënt mee
o Actief transport:
Wanneer de cel wel zelf energie moet
leveren
Bepaalde eiwitten functioneren in het
membraan als pompen die stoffen actief
tegen hun gradiënt in transporteren
Veel stoffen (zoals K+,Na+ en glucose)
kunnen zowel passie als actief door het
membraan heen worden
getransporteerd, afhankelijk v/d samenstelling v/h membraan
4.4.1 Passief transport
Door samenstelling v/h celmembraan zal een molecule sneller door de
lipidendubbellaag diffunderen naarmate het kleiner en lipofieler is
Apolaire stoffen (zoals zuurstof, stikstof en benzeen):
o Lossen door lipofiele karakter
gemakkelijk op in
lipidendubbellaag + kunnen door
deze laag heen diffunderen
Polaire stoffen:
o Worden door hun lipofobe karakter
slecht doorgelaten
o Kleine polaire ongeladen
moleculen (zoals CO2 en ureum)
zijn nog in staat zonder hulp de lipidendubbellaag te passeren
o Transport alle overige polaire stoffen verloopt met behulp van
transporteiwitten
Kleine geladen deeltjes (zoals Cl-,H+ en Ca2+) kunnen via kanaaltjes in deze
transporteiwitten passeren
o Dit transport wordt bepaald door de dikte v/d watermantel
Blijkt relatief dikker te zijn naarmate ion kleiner is
o Lading van ionen speelt ook een rol bij de snelheid v/d diffusie
o Over celmembraan is vaak een elektrische gradiënt aanwezig:
binnenzijde = negatief t.o.v buitenzijde