Paragraaf 3.2 – de vorming van de Alpen:
Het ontstaan van de Alpen:
De Alpen zijn het hoogste gebergte van Europa. 100 Miljoen jaar geleden lag daar een
tropische zee. Door resten van dieren en planten die naar de bodem zonken en die bedekt
werden door stenen en zand die de rivieren meebrachten kwamen er dikke lagen. =
sedimentgesteenten.
Door endogene krachten zijn breuken in de aardkost ontstaan. Daar door zijn er schollen
en/of platen ontstaan. Deze platen liggen niet stil daardoor kunnen ze tegen elkaar glijden
of botsen. Door botsen ontstaan er gebergten. Plaat van Afrika naar het noorden->schoof
het sedimentgesteente voor zich uit->zeebodem van Afrika kreukelde/plooide en brak-
>Alpen werden tegen Europa aangeduwd->gesteente werd geplooid->plooiruggen
vormden bergen. De Alpen is dus een plooiingsgebergte.
Door hoge druk en temperatuur kunnen stenen een gedaantewisseling ondergaan=
metamorfe gesteenten. Bijv. Kalksteen->marmer.
Verwering:
Jong gebergte:
- hoog en steile hellingen
- spitse bergtoppen en diepe dalen
Oud gebergte:
- flauwe hellingen en afgeronde toppen
- lager
De oorzaak door deze verschillen is exogene krachten (de harde gesteenten slijten af).
Verwering= het uiteenvallen van gesteenten door weer en plantengroei wat hieruit ontstaat
is verweringsmateriaal. Verweringsmateriaal kan rollen via zwaartekracht, gletsjers, rivieren
of wind (massabeweging). Er vind erosie plaats, hoe langer er erosie is hoe breder, vlakker
en lager het is. Als het meegevoerde materiaal word neergelegd heet dat sedimentatie of
afzetting. Dit hele proces heet de landschapkringloop.
Zwitserland krimpt:
Zwitserland word kleiner omdat de afstand tussen de noord- en zuidgrends 3 mm korter
wordt per jaar. De Alpen worden 1,5 mm per jaar op getild.
De aardkost van de oceaan is 7-10 km. Onder contineten 35-40 km en grote gebergten 70
km dik.
Endogene en exogene krachten:
Exogene=buitenaf en endogene krachten= binnenuit.
Vanaf buitenaf zorgt het weer en de plantengroei van het uiteenvallen van de aardkorst.
Van binnenuit werkt de hitte. De aarde bestaat uit een aardkern, aardmantel en aardkorst.
Binnen in is er magma deze zorgen voor convectiestromen en komen er breuken in de
korst. Bij zo’n breuk schuiven stukken aardkost tegen en langs elkaar.
4 reliëf vormen:
hooggebergte: meer dan 1.500 m
middelgebergte: 500-1.500m (hoogvlakte/plateau)
, heuvelland: 200-500m (laagvlakte)
laagland: minder dan 200 m,(vlakte), kunnen wel hellingen voorkomen maar het
hoogteverschil is niet zo groot.
Verwering:
Gebergten bestaan uit harde gesteenten, maar toch valt het uit elkaar. Dit heet verwering.
Twee soorten verwering:
- mechanische verwering: gesteenten valt uit elkaar zonder dat de scheikundige
samenstelling veranderd.
- Water komt in kleine scheurtjes bevriest en zorgt voor grote scheuren.
- Door enorme temperatuur verschillen.
- Plantenwortels
Chemische verwering: de samenstelling van de gesteente wel verandert.
- De mineralen uit gesteenten reageren op zuurstof en water. Ijzer die er eventueel i
nzit kan roesten en dus brokkelen.
Paragraaf 3.3 – rivieren van ijs:
Het ontstaan van gletsjers:
Vroeger waren de Alpen bedekt met gletsjers (rivieren van ijs die langzaam naar beneden
gaan). Er waren grote meren, die zijn na de ijstijd volgelopen met smeltwater. In een ijstijd
valt er veel sneeuw. Door het ontdooien en bevriezen van sneeuw komt er firn= korrelige,
overjarige, ijsachtige sneeuw. Op plekken hoog in de bergen loopt de firn uit tot
firnbekken= begin van de gletsjer. De gletsjer ziet er grauw uit doordat het ijs vermengd is
met veel stof van gesteenten. Door mechanische verwering zijn veel stenen naar beneden
gevallen en dit valt op het ijs en word meegevoerd. Het meeste van dit puin ligt aan de
zijmorene maar ook grondmorenen en eindmornen.
Het einde van een gletsjer:
De gletsjer schuift alles naar beneden wat maar een beetje los zit. Daardoor worden door
rivier gevormde V-dalen U-dalen. Ze hebben steile bergwanden maar een vlakke bodem.
Laag in het dal is het erg warm daardoor gaat het gletsjer smelten daardoor ontstaat er een
gletsjer tunnel. Uiteindelijk gaat het smeltwater naar buiten via de gletsjertunnel dit s het
begin van de gletsjerrivier.
Na de ijstijd:
Na de ijstijd is het warmer geworden en zijn er grote gletsjers gesmolten er zijn nu nog
enkel resten van over. De gletsjer kun je nog zien aan de eindmorenen (hoever de gletsjers
vroeger kwamen) en aan de gletsjermeren.
De bovenloop van de Rijn:
De gletsjers van de Alpen zijn het brongebied voor veel rivieren in Europa. De Achter-Rijn
ontspringt op ongeveer 2.500 m hoogte in de Zwitserse Alpen. De Voor-Rijn ontstaat uit
een paar bergbeken 1.320 km stroomopwaarts van de monding aan de Noordzee. Bij de
plaats Reichenau in Zwitserland komen de twee bronrivieren samen om verder de Rijn te
vormen. Het gletsjerwater wordt onderweg aangevuld met neerslag; de Rijn is dus een
gemengde rivier. In de bovenloop snijdt de Rijn zich door erosie in het landschap. De hoge
stroomsnelheid zorgt ervoor dat het meegevoerde puin een diep V-vormig dal met steile
wanden uitslijpt. De waterval is ontstaan op de plek waar hard gesteente overgaat in zacht