, lOMoARcPSD|29499920
Hoofdstuk 20: Ontwikkeling
en erfelijkheid
1 Begrippen
Embryologie = het bestuderen van de processen waar embryo’s doorgaan
Ontwikkeling = de geleidelijke verandering van lichaamsdelen en fysiologische kenmerken
tijdens de periode vanaf de bevruchting tot de volwassenheid
Differentiatie = het geleidelijk ontstaan van karakteristieke cel specialisaties tijdens de
ontwikkeling als gevolg van het activeren of onderdrukken van genen
Embryonale ontwikkeling = bestaat uit processen die plaatsvinden tijdens de eerste 2
maanden na de bevruchting
Foetale ontwikkeling = na 2 maanden wordt het embryo in ontwikkeling in de negende
week een foetus, het blijft een foetus tot aan de geboorte
Prenatale ontwikkeling = de embryonale en de foetale ontwikkeling vormen samen de
prenatale ontwikkeling, m.a.w. de ontwikkeling in de baarmoeder van 1 enkele cel tot een
zuigeling van ongeveer 3kg
Postnatale ontwikkeling = dit proces begint bij de geboorte en gaat door tot de
volwassenheid, het stadium van de volledige ontwikkeling. Er zijn verschillende levensfasen
nl. pasgeborene, zuigeling, kinderleeftijd, puberteit en volwassen leeftijd
Erfelijkheid = de overdacht van genetisch bepaalde kenmerken van generatie op generatie
Genetica = het bestuderen van de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de overerving
2 Bespreek kort
De bevruchting:
- 2 haploïde gameten versmelten met elkaar er ontstaat een bevruchte eicel of
zygote
- Een eicel leeft gemiddeld nog 24u na de ovulatie of eisprong
Dat betekent dat de bevruchting in ieder geval moet plaatsvinden binnen de
dag na de ovulatie
- Een zaadcel leeft zo’n 72u na de ejaculatie en heeft de meest bevruchtend
vermogen in de eerste 48u na de ejaculatie
- De bevruchting zelf vindt plaats in de tuba uterina of de eileider
1