DEEL 1 CELLEER
0 BELANGRIJKE BEGRIPPEN
Chromatine =
Kluwen van lange draden die het erfelijk materiaal bevat. Als de cel niet deelt, komt het onder deze vorm voor.
DNA + eiwitten
Kernporie =
Zorgt ervoor dat het kernplasma in contact staat met de rest van de cel, het cytoplasma en er kunnen stoffen
worden uitgewisseld.
Kernlichaampjes/ nucleoli =
Aanmaakplaats voor RNA, nodig voor de opbouw van de ribosomen die bij de eiwitsynthese essentieel zijn.
Chromatide =
1 beentje van een chromosoom, er zijn er 2 in totaal.
Centromeer =
2 chromatiden hangen in het midden aan elkaar vast.
Chromosoom =
Chromatinedraden gaan zich oprollen en worden zichtbaar als de cel gaat delen. Het bestaat uit 2 chromatiden
die in het centromeer met elkaar verbonden zijn.
Gen:
Stukje van het DNA dat de informatie bevat voor 1 eigenschap.
Genetica:
Onderzoek van de genen.
Genoom =
Het geheel van genetische materiaal van een cel.
Allelen =
Bepaalde vorm van een gen.
Bijvoorbeeld: wimperlengte: lang of kort
Menselijke cel bevat:
Deze cel bevat 46 chromatinedraden in 23 homologe paren. Je kan ook zeggen 2n = 46.
Homoloog paar =
Chromosomen zijn 2 aan 2 gelijk wat betreft lengte en samenstellende genen.
Diploïd =
Cel waarin van elk soort chromosoom er 2 voorkomen.
Haploïd =
Cel waarin van elk soort chromosoom er 1 voorkomt. (geslachtscellen)
Pagina 1 van 62
,1 BOUW EN FUNCTIE VAN DE CEL
1.1 BOUW
Organisatieniveaus:
Klein Atoom
Moleculen
Celorganel: kleine structuren van cel
Cel
Weefsel: cellen met zelfde vorm en functie
Orgaan: bundel van weefsel
Orgaanstelsel: organen die samenwerken
Groot Organisme
1.1.1 CELSCHEMA
Celschema =
Positie van de cel in het menselijk lichaam.
Cellen:
− Bevatten cytoplasma
o Bestaat uit grondplasma en organellen
− Omgeven door celmembraan
1.1.2 CELORGANELLEN EN HUN FUNCTIE
Figuur cel en benamingen:
1. Nucleolus (kernlichaam)
2. Nucleus (celkern)
3. Ribosomen
4. /
5. ruw endoplasmatisch reticulum (rER)
6. Golgi-apparaat
7. Microtubulus
8. glad endoplasmatisch reticulum (gER)
9. Mitochondriën
10. /
11. Cytoplasma
12. Lysosoom
13. Centriool
Celkern of nucleus:
− Bevat chromosomen
o Verantwoordelijk voor erfelijke eigenschappen
− Chromosoom bestaat uit DNA en eiwitten
− Bevat ook nucleolus of kernlichaam
o Aanmaak ribosomen
− Rond kernplasma zit kernmembraan
o Bevat kernporiën waar moleculen in en uit celkern gaan
Pagina 2 van 62
,Mitochondriën:
− Aanmaak van ATP-moleculen die zorgen voor energie
o ATP is kerncentrale van cel
− Bevat dubbelmembraan, grondplasma, DNA en
enzymen
− Bevat grondstoffen voor ATP:
o ADP & fosfaat (P)
Ribosomen en Endoplasmatisch reticulum (ER):
− Vertaald informatie uit celkern in eiwitten
− Komt vooral voor als losse bolletjes
− Ook gebonden aan systeem van membranen, het
endoplasmatisch reticulum (ER)
o Zorgt voor transport van stoffen binnen cel
o Glad endo… zonder bolletjes (ribosomen)
o Ruw endo… met bolletjes (ribosomen)
Golgi-apparaat:
− Bestaat uit op elkaar gestapelde membranen
− Stoffen, vanuit ER, bewerkt en opgeslagen
− Voor transport van stoffen, exocytose, worden blaasjes
gebruikt
Lysosomen:
− Blaasjes met enzymen die stoffen kunnen afbreken
− Kunnen via exocytose inhoud buiten cel afgeven
Cytoskelet:
− Door eiwitdraden krijg cel vorm en bewegelijkheid
− Eiwitstructuur vormt cyto- of celskelet
o Sommige cellen heel lang maken
Vacuole:
− Met vocht gevuld blaasje
− Omgeven door vacuolemembraan (tonoplast) en bevindt zich in cytoplasma
1.2 FUNCTIE VAN DE CELLEN
− Functie cel vaak af te lezen aan uiterlijk
− Bijvoorbeeld: uitstulping cel > zwemmen
Pagina 3 van 62
, 2 CELMEMBRAAN
Celmembraan:
− Grens tussen cytoplasma en buitenwereld
− Bevat dubbele fosfolipidenlaag
− Voortdurende uitwisseling van stoffen
− Eiwitten hebben rol bij onderscheid lichaamseigen en
lichaamsvreemd
2.1 DUBBELE FOSFOLIPIDENLAAG
− Alle membranen bestaan uit dubbele fosfolipidenlaag
− Bestaat uit glycerolmolecuul met twee vetzuren
o Fosfaat en choline (hydrofiel)
o Vetzuren (hydrofoob)
2.2 MEMBRAANEIWITTEN
Receptoreiwitten (1):
− Sleutel / slot principe
− Hebben iets nodig waardoor het open gaat en er iets door kan
− de activiteit van de cel wordt gewijzigd door de specifieke extracellulaire stoffen die zich aan de
eiwitten binden.
Kanaaleiwitten (2):
− Vormt kanaal waar water naar binnen kan stromen
− water, ionen en andere opgeloste stoffen kunnen het vetgedeelte van het
membraan omzeilen.
− Vetgedeelte van membraan omzeilen
Dragereiwitten (3):
− Als er genoeg van bepaalde stof is, gaat “deur” open
− binden zich aan opgeloste stoffen + vervoeren deze door het plasmamembraan.
− Soms wel en soms geen energie nodig
Herkenningseiwitten (4):
− Kijken of bepaalde stof al dan niet lichaamseigen is
− maken aan het immuunsysteem kenbaar of de cel lichaamseigen, gezond of ongezond is.
− Soort “scanners”
2.3 TRANSPORTFUNCTIE VAN HET CELMEMBRAAN
Doorlaatbaarheid of permeabiliteit =
Eigenschap die bepaalt welke stoffen het cytoplasma in of uit kunnen gaan.
Permeabel =
Alle stoffen kunnen zonder problemen passeren.
Selectief/semi permeabel =
Sommige stoffen kunnen vrij passeren en andere stoffen worden tegengehouden
Pagina 4 van 62
0 BELANGRIJKE BEGRIPPEN
Chromatine =
Kluwen van lange draden die het erfelijk materiaal bevat. Als de cel niet deelt, komt het onder deze vorm voor.
DNA + eiwitten
Kernporie =
Zorgt ervoor dat het kernplasma in contact staat met de rest van de cel, het cytoplasma en er kunnen stoffen
worden uitgewisseld.
Kernlichaampjes/ nucleoli =
Aanmaakplaats voor RNA, nodig voor de opbouw van de ribosomen die bij de eiwitsynthese essentieel zijn.
Chromatide =
1 beentje van een chromosoom, er zijn er 2 in totaal.
Centromeer =
2 chromatiden hangen in het midden aan elkaar vast.
Chromosoom =
Chromatinedraden gaan zich oprollen en worden zichtbaar als de cel gaat delen. Het bestaat uit 2 chromatiden
die in het centromeer met elkaar verbonden zijn.
Gen:
Stukje van het DNA dat de informatie bevat voor 1 eigenschap.
Genetica:
Onderzoek van de genen.
Genoom =
Het geheel van genetische materiaal van een cel.
Allelen =
Bepaalde vorm van een gen.
Bijvoorbeeld: wimperlengte: lang of kort
Menselijke cel bevat:
Deze cel bevat 46 chromatinedraden in 23 homologe paren. Je kan ook zeggen 2n = 46.
Homoloog paar =
Chromosomen zijn 2 aan 2 gelijk wat betreft lengte en samenstellende genen.
Diploïd =
Cel waarin van elk soort chromosoom er 2 voorkomen.
Haploïd =
Cel waarin van elk soort chromosoom er 1 voorkomt. (geslachtscellen)
Pagina 1 van 62
,1 BOUW EN FUNCTIE VAN DE CEL
1.1 BOUW
Organisatieniveaus:
Klein Atoom
Moleculen
Celorganel: kleine structuren van cel
Cel
Weefsel: cellen met zelfde vorm en functie
Orgaan: bundel van weefsel
Orgaanstelsel: organen die samenwerken
Groot Organisme
1.1.1 CELSCHEMA
Celschema =
Positie van de cel in het menselijk lichaam.
Cellen:
− Bevatten cytoplasma
o Bestaat uit grondplasma en organellen
− Omgeven door celmembraan
1.1.2 CELORGANELLEN EN HUN FUNCTIE
Figuur cel en benamingen:
1. Nucleolus (kernlichaam)
2. Nucleus (celkern)
3. Ribosomen
4. /
5. ruw endoplasmatisch reticulum (rER)
6. Golgi-apparaat
7. Microtubulus
8. glad endoplasmatisch reticulum (gER)
9. Mitochondriën
10. /
11. Cytoplasma
12. Lysosoom
13. Centriool
Celkern of nucleus:
− Bevat chromosomen
o Verantwoordelijk voor erfelijke eigenschappen
− Chromosoom bestaat uit DNA en eiwitten
− Bevat ook nucleolus of kernlichaam
o Aanmaak ribosomen
− Rond kernplasma zit kernmembraan
o Bevat kernporiën waar moleculen in en uit celkern gaan
Pagina 2 van 62
,Mitochondriën:
− Aanmaak van ATP-moleculen die zorgen voor energie
o ATP is kerncentrale van cel
− Bevat dubbelmembraan, grondplasma, DNA en
enzymen
− Bevat grondstoffen voor ATP:
o ADP & fosfaat (P)
Ribosomen en Endoplasmatisch reticulum (ER):
− Vertaald informatie uit celkern in eiwitten
− Komt vooral voor als losse bolletjes
− Ook gebonden aan systeem van membranen, het
endoplasmatisch reticulum (ER)
o Zorgt voor transport van stoffen binnen cel
o Glad endo… zonder bolletjes (ribosomen)
o Ruw endo… met bolletjes (ribosomen)
Golgi-apparaat:
− Bestaat uit op elkaar gestapelde membranen
− Stoffen, vanuit ER, bewerkt en opgeslagen
− Voor transport van stoffen, exocytose, worden blaasjes
gebruikt
Lysosomen:
− Blaasjes met enzymen die stoffen kunnen afbreken
− Kunnen via exocytose inhoud buiten cel afgeven
Cytoskelet:
− Door eiwitdraden krijg cel vorm en bewegelijkheid
− Eiwitstructuur vormt cyto- of celskelet
o Sommige cellen heel lang maken
Vacuole:
− Met vocht gevuld blaasje
− Omgeven door vacuolemembraan (tonoplast) en bevindt zich in cytoplasma
1.2 FUNCTIE VAN DE CELLEN
− Functie cel vaak af te lezen aan uiterlijk
− Bijvoorbeeld: uitstulping cel > zwemmen
Pagina 3 van 62
, 2 CELMEMBRAAN
Celmembraan:
− Grens tussen cytoplasma en buitenwereld
− Bevat dubbele fosfolipidenlaag
− Voortdurende uitwisseling van stoffen
− Eiwitten hebben rol bij onderscheid lichaamseigen en
lichaamsvreemd
2.1 DUBBELE FOSFOLIPIDENLAAG
− Alle membranen bestaan uit dubbele fosfolipidenlaag
− Bestaat uit glycerolmolecuul met twee vetzuren
o Fosfaat en choline (hydrofiel)
o Vetzuren (hydrofoob)
2.2 MEMBRAANEIWITTEN
Receptoreiwitten (1):
− Sleutel / slot principe
− Hebben iets nodig waardoor het open gaat en er iets door kan
− de activiteit van de cel wordt gewijzigd door de specifieke extracellulaire stoffen die zich aan de
eiwitten binden.
Kanaaleiwitten (2):
− Vormt kanaal waar water naar binnen kan stromen
− water, ionen en andere opgeloste stoffen kunnen het vetgedeelte van het
membraan omzeilen.
− Vetgedeelte van membraan omzeilen
Dragereiwitten (3):
− Als er genoeg van bepaalde stof is, gaat “deur” open
− binden zich aan opgeloste stoffen + vervoeren deze door het plasmamembraan.
− Soms wel en soms geen energie nodig
Herkenningseiwitten (4):
− Kijken of bepaalde stof al dan niet lichaamseigen is
− maken aan het immuunsysteem kenbaar of de cel lichaamseigen, gezond of ongezond is.
− Soort “scanners”
2.3 TRANSPORTFUNCTIE VAN HET CELMEMBRAAN
Doorlaatbaarheid of permeabiliteit =
Eigenschap die bepaalt welke stoffen het cytoplasma in of uit kunnen gaan.
Permeabel =
Alle stoffen kunnen zonder problemen passeren.
Selectief/semi permeabel =
Sommige stoffen kunnen vrij passeren en andere stoffen worden tegengehouden
Pagina 4 van 62