Spaans 1.4 mondeling

Spaans mondeling 1.4

Inhoudsopgave
Informatie over zichzelf geven (deel 1 van de toets)............................................................................... 2
Vertellen over de woonplaats (tarea final 2) ........................................................................................... 3
Dialogen aan de receptiebalie (hotel, camping, restaurant,..)(Tarea final 3 t/m 7)................................ 4
Reisbureau ............................................................................................................................................... 5
Excursies ................................................................................................................................................. 13
Op het vliegveld (tarea final 8) ............................................................................................................... 16
Het weer (Tarea final 9) ......................................................................................................................... 17
Iemand beschrijven ................................................................................................................................ 18

,Informatie over zichzelf geven (deel 1 van de toets)

Spaans Nederlands
¿Cómo te llamas? Hoe heet je?
 Yo me llamo... Ik heet...

¿Cómo se escribe? Hoe schrijft men dat?
 Se escribe....

¿Cuántos años tienes?/Qué edad tienes? Hoe oud ben je?
 Tengo ..... años

¿Cómo estas?/ ¿Qué tal? Hoe gaat het?
 Estoy bien./ Muy bien.

¿Cuándo es tu compleaños? Wanneer is je verjaardag?
 Mi compleaños es el ….

¿Cuál es su nacionalidad? Wat is je nationaliteit?
 Soy ….

¿De dónde eres? Waar kom je vandaan?
 Soy de….

¿Cuánto tiempo hace que vive aquí? Hoe lang woon je hier al?
 Desde …. años. sinds....

¿Cuál es tu estado civil? Wat is je burgerlijke staat?
 Soy soltero ongehuwd

¿Dónde vives? Waar woon je?
 Vivo en ….

¿Qué te gusta hacer en tu tiempo libre? Wat vind je leuk om te doen in je vrije tijd?
 Me gusta escuchar música. Ik luister graag naar muziek.
 Estoy con mis amiogos. Met mijn vrienden samen zijn.

¿Qué dedícas? /¿Qué haces? Wat doe je? (beroep)
 Estudio turismo en.... Ik studeer toerisme in...
 Soy un estudiante. Ik ben student.

¿Qué asignatures tiene? Welke vakken heb je?
 Tengo por ejemplo: turismo, íngles y Ik heb bijvoorbeeld....
holandés.

¿Habla...? Spreek je ....?

¿Trabajas? Werk je?

¿Cuántos hermanos tienes tú? Hoeveel broers en zussen heb je?

, Tengo .... hermanos/hermanas. Ik heb .... broers/ zussen.
No tengo hermanos. Ik heb geen broers en zussen.

Comó es tú familia? Hoe is jouw familie?
Mi familia es .... grande/ pequeño. Mijn familie en groot/ klein.

¿A qué se dedica tu Wat doet jouw vader/ moeder/ broer/ zus?
padre/madre/hermano/hermana? (beroep)
Mi .... es: -fisioterapeuta Mijn .... is:
-electricista
-notaris
-autónomo
-enfermera
-empresario,….


¿Tiene hijos/abuelos? Heb je kinderen/ grootouders?
 Sí.
 No tengo.

¿Cómo se llama tu ....? Hoe heet jouw ....?




Vertellen over de woonplaats (tarea final 2)

Spaans Nederlands
Vivo en..... Ik woon in...

Es una ciudad/ un pueblo. Het is een stad/ een dorp

Tiene... Het heeft...

Hay/ No hay...: Er zijn/ Er zijn geen...
-un aeropuerto -vliegveld
-un cine -bioscoop
-una escuela -school
-un museo -museum
-un supermercado -supermarkt
-un teatro -theater
-las tiendas -winkels
-universidad,... -universiteit

¿Dónde vives? Waar woon je
Está en... Het ligt in...

Está en el norte/ sur, centro,.... Het ligt in het noorden, zuiden, centrum,...

La ciudad/ El pueblo es...: De stad/ het dorp is:
-mooi