Onderzoek
Taaltest + spontane taalanalyse + observatie = diagnose en therapie.
Doel onderzoek: (slagboom) diagnostiek, interventie, effect interventie, wetenschappelijk
onderzoek.
Kwaliteit onderzoeksinstrument hangt af van betrouwbaarheid, normering en validiteit.
Het testtype maakt uit:
Spontane taalanalyse Taaltest
Betrouwbaarheid +- verschilt per persoon + gestandaardiseerd
Validiteit + dagelijkse taal opnemen en +- eventueel items die niet in
analyseren spontane spraak voorkomen
Normering + +
Spontane taalanalyse
Bij spontane taalanalyse kijk je naar de taalproductie; je kijkt nader naar de taal van het kind.
Heeft grote relatie met dagelijks leven van het kind, waardoor het valide is.
Je kan goed behandeldoelen maken op basis van spontane taalanalyse.
Onderzoekssituatie is weinig belastend; kind gaat makkelijker praten dan in testsituatie.
Geen problemen met het niet herkennen van plaatjes uit taaltesten.
Meet vaardigheden in de dagelijkse communicatie.
Je kan frequent evalueren; het kind ‘leert’ er niet van, waardoor je op elk moment een
nieuwe opname kan maken.
Veel hulpwerkwoorden en weinig verleden tijd tijdens spontane taalanalyse.
Effect interactiepartner op prestaties kind:
- Meer taal/meer variatie woordenschat bij bekende interactiepartner.
- Zinscomplexiteit gelijk tussen bekende en onbekende partner.
- Nadeel kan zijn dat moeder de taal niet goed uitlokt; bijvoorbeeld gesloten vragen.
TARSP: Taal Analyse, Remediëring en Screening Procedure
Genormeerde ontwikkelingsschaal van de expressieve grammaticale ontwikkeling.
Voor kinderen van 1-4 jaar. Kan eventueel voor oudere kinderen.
Nederlandse normering; normtabel op basis van kalenderleeftijd en verstandelijke leeftijd.
Op basis van deze uitkomst kan je een diagnose stellen en vervolgens therapie geven.
Je speelt met het kind met concreet speelgoed.
Je neemt ongeveer 40 zinnen op. Dit ga je transcriberen.
Je werkt met de uiting: ‘kijk, mama, een vliegtuig’ zijn 3 uitingen, ‘en toen ging die vliegen’ is
1 uiting.
Onderscheid uitingen: afvallers (kinderen zijn niet verstaanbaar, uiting is niet afgemaakt,
niet duidelijk wat het kind bedoeld), vaste uitdrukingen (ja, nee, mama, kijk, juf, 1, 2, 3,
hoedje van papier) en grammaticale uitdrukkingen die je gaat analyseren.
Je analyseert zinsconstructue (mededelende zin, vraagzin, gebiedende wijs), woordgroepen
(woorden die samen een zinsdeel vormen) en VVW (verbindingswoorden,
voornaamwoorden, woordstructuur).