B: bepaling van plaats
Proberen zo spontaan mogelijk taal uitlokken.
Je kijkt naar de kalenderleeftijd.
Bij wat oudere kinderen (6-8 jaar) gebruik je de STAP; je kijkt op andere manier naar de
uitingen.
Kleine kinderen hebben nog wat beperktere uitingen.
Rond 2 jaar 2woorduitingen, rond 3 jaar 3woorduitingen.
De lengte van de uitingen neemt toe naarmate de leeftijd oploopt; zo is ook het
scoreformulier opgebouwd.
Fase I: eenwoordfase
Fase II: ongeveer 2 woorduitingen
Fase III: veel scoren als ze 3 woorduitingen hebben
Hoe ouder het kind, hoe lager op het scoreformulier hij scoort (meer naar beneden).
De structuren nemen in lengte toe.
OndB: pop lief/weg?
Je zet het uitingsnummer achter de zinsstructuur op scoreformulier.
Zo loop je alle uitingen af, en scoor je wat het kind doet per uiting.
3 verschillende kolommen: zinsconstructies:
Mededelende zin: ik ga naar de kapper
Vraag: ga ik naar de kapper? Waar ga ik naartoe?
Gebiedende wijs: ga naar de kapper
Gaat over zinsstructuren
Niet alles hoef je op te schrijven in TARSP, je schrijft alleen op wat belangrijk is voor de
taalontwikkeling voor het kind; niet alles kan je kwijt. Deze uitingen die je wel moet in vullen
zeggen wat over de taalontwikkeling van het kind.
Pas vanaf fase II wordt het belangrijk dat je de zinnen ontleedt.
Als er een uitroepteken staat op het transcript weet je dat het een gebiedende wijs is.
Fase I: eenwoorduitingen: in 1e jaar; je spreekt nog niet van zinsconstructie (=meerdere
zinsdelen = ZC).
Vrije Uitingen: analyseerbare uiting. De ‘rest’uitingen; uitingen die een sociale functie
hebben
Grammaticaal deel: deel waar een grammaticale interpretatie aan zit (zn, bv, b of w);
grammaticaal analyseerbaar.
Blz 119: elk cijfer op de profielkaart verwijst naar het bladzijdenummer waar dit uitgelegd
staat.