1. Inleiding
● Erfelijkheidsleer/genetica = de wetenschap die de vererving van erfelijke fysische en
psychische kenmerken van ouders naar hun kinderen bestudeert.
● Basis van moderne erfelijkheidsleer = Gregor Mendel
● Informatie voor erfelijke kenmerken = in DNA van chromosomen
↪ genen = het DNA-fragment die de informatie dragen voor de synthese
van 1
product met een welbepaalde cellulaire functie.
● Genetica houdt zich bezig met de studie van genen, want het uiterlijk is het resultaat
van het tot expressie komen van duizenden genen.
● Erfelijke informatie bevindt zich op de chromatiden in de kern van de cel = opgerolde
dNA-fragmenten = dwarse banden op chromosomen
2. Basisbegrippen
Chromosoom = drager van erfelijke informatie / genen
Gen = een deel van het DNA dat de informatie draagt voor 1 erfelijke eigenschap of de
drager van een erfelijke eigenschap
↪ komen steeds in paren voor op dezelfde plaats van het chromosomenpaar
↪ elk genenpaar staat in voor minstens 1 erfelijke eigenschappen (soms
samenwerking)
↪ genen vormen een bandenpatroon op een chromosoom
Genlocus = plaats waar een gen ligt op het chromosoom
↪ homologe chromosomen = hetzelfde gen op dezelfde genlocus van elk
chromosoom van
het paar
↪ mogelijk dat gen van het ene chromosoom anders is dan het gen van het
andere
chromosoom (vb; bruine en blauwe ogen) = bruin en blauw zijn alleen van het gen vo
↪ elk gen bevat minstens 2 allelenor
oogkleur
Allelen = een bepaalde vorm van een gen
↪ elk gen heeft 2 vormen die bij een homologe chromosomen op dezelfde locus
liggen
↪ 1 gen = 1 erfelijk kenmerk en bestaat uit 2 allelen (= allelenpaar)
➔ dominante allelen = komen steeds tot uiting (A)
➔ recessieve allelen = worden onderdrukt door de dominante allelen (a)
➔ co-dominante allelen = zijn evenwaardig en komen beide tot uiting (AB)
💡 beide allelen van eenzelfde allelenpaar worden steeds met dezelfde letter voorgesteld
1
, allelenpaar = een paar van allelen
➔ dominant = het effect van het ene allel overtreft het effect van het andere (A)
➔ recessief = het allel dat onderdrukt wordt (a)
komt WEL tot uiting al het niet gedomineerd wordt
➔ codominant = beide allelen van 1 gen komen even sterk tot uiting (A) →
heterozygoot heeft en fenotype dat afwijkt van dat van beide
homozygoten → heterozygoot heeft een intermediair fenotype
Multipele allelen = verschillende allelen die door mutatie uit eenzelfde gen ontstaan zijn
vb. bloedgroepensysteem = 1 gen met 3 allelen
Homozygoot (AA of aa) = 2 homologe chromosomen bevatten op dezelfde genlocus een
identiek allel
= het individu is homozygoot voor dit kenmerk
↪ dieren = raszuiver
↪ planten = zaadvast
heterozygoot (Aa) = 2 homologe chromosomen bevatten op dezelfde genlocus een
verschillend allel = het individu is homozygoot voor dit kenmerk = bastaardkenmerken of
hybride kenmerken
Genotype = het geheel van genen van een individu
↪ wordt gebruikt om de allelencombinatie voor een bepaald gen aan te duiden
Fenotype = het geheel van de uitwendig waarneembare eigenschappen/kenmerken van
een individu
↪ wordt bepaald door het genotype en de omgeving waarin we groeien en leven
= modificatie (op zichzelf niet erfelijk) → vb. genotype = dik maar geen
voedsel dus
mager
3. Kruisingen of hybridisatie
kruising = het versmelten van 2 gameten die genetisch verschillen
↪ heterozygoot individu dat uit de zygote ontwikkelt = hybride /bastaard
↪ kruising tonen we aan met het symbool x
P1 = parentele of ouderlijke generatie 1 = grootouders
P2 = parentele of ouderlijke generatie 2 = ouders
F1 = filiale generatie 1 of eerste generatie nakomelingen = nakomelingen P1
F2 = filiale generatie 2 of eerste generatie nakomelingen = nakomelingen P2
gen = genotype
fen = fenotype
gam = gameten
💡 geslachtscellen gevormd door P1/F1,.. zin steeds haploïd
💡 noteer steeds alle verschillende gameten die door het betrokken individu gevormd
kunnen worden bij de meiose (niets dubbel noteren)
2