Kwantitatieve onderzoeksmethoden Hoofdstuk 1:
onderzoek doen
Statistiek = Wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen, bewerken, interpreteren en
presenteren van kwantitatieve (cijfermatige) gegevens. Het is een instrument om vragen te
beantwoorden, gegevens te ordenen en resultaten bruikbaar te maken in praktische
probleemsituaties. Dit gebeurt door middel van grafieken, tabellen en met behulp van toetsen.
Heel ruim, wordt overal gebruikt. Je kan statistiek op 3 manieren gebruiken:
- Beschrijvende statistiek = Gegevens ordenen, samenvatten en beschrijven
- Kansberekening = Een meer theoretische vorm van statistiek. Op basis van theoretische
verdeling wordt de kans berekend dat een gebeurtenis plaatsvindt.
- Verklarende statistiek = Gegevens en verwachtingen toetsen en resultaten breder
toepassen.
1 Fase 1 De ontwerpfase van onderzoek
Je maakt een ontwerp waarbij je vragen gaat stellen van welke gegevens je wilt verzamelen,
wat de doelstelling en probleemstelling van je onderzoek is, hoe je onderzoek gaat doen, wat je
tijdspad is, enz. Je ontwerpt je onderzoek volledig.
2 Fase 2 Data verzamelen
Je gaat gegevens verzamelen op basis van je ontwerp. Hierbij bepaal je of je kwalitatief of
welke vragen je gaat stellen (begrippen meetbaar maken) (dit proces heet operationaliseren), enz.
Bepaal ook goed:
Welke populatie) en steekproef)?
Hoe benader ik deelnemers?
Hoe zo hoog mogelijke respons krijgen?
Kwalitatief (geen focus op cijfermatige gegevens) of kwantitatief (focus op cijfermatige
gegevens) onderzoek?
, Hoe verzorg ik de kwaliteit van mijn onderzoek?
o Hoge betrouwbaarheid (weinig toevallige fouten in je onderzoek)
o Hoge validiteit (weinig systematische fouten in je onderzoek):
Interne validiteit: de mate waarin je juiste conclusies trekt
Externe validiteit: de mate waarin je resultaten generaliseerbaar zijn
Begripsvaliditeit: de mate waarin je meet wat je wilt meten
2.1 Populatie en steekproef
Populatie = Domein van je onderzoek/ alle eenheden waarover je een uitspraak wilt doen
Steekproef = Deel van de populatie waarbij je gegevens verzamelt. Je kan de steekproef select of
aselect selecteren via verschillende methoden:
- Aselecte steekproef = Je selecteert willekeurig, met behulp van een bepaalde methode:
o Enkelvoudig aselect = Een simpele steekproef uit alle eenheden in de populatie
o Stratificatie = (subgroepen op basis van kenmerken).
Uit ieder stratum kiest men een aselecte steekproef.
o Systematisch met een aselect begin = Er wordt een aselect begin getrokken,
daarna een systematische herhaling.
o Cluster = Er zijn clusters in de populatie. Er wordt een steekproef getrokken van
deze clusters en deze worden in hun geheel onderzocht.
o Getrapt = Combinatie van steekproefmethoden.
- Selecte steekproef = Je selecteert op basis van specifieke kwaliteiten/ voorwaarden:
o Praktisch bruikbaar = Iedereen die wil, kan meedoen.
o Quota = Je selecteert respondenten per kenmerk.
o Sneeuwbal = Je begint in je eigen netwerk en vraagt aan deze mensen of zij nog
iemand kennen. Zo begint de sneeuwbal te rollen.
o Doelgericht = Je ondervraagt mensen op specifieke ervaringen of expertise.
o Zelfselectie = Kandidaten voor onderzoek kunnen zich aanmelden als ze aan
bepaalde voorwaarden voldoen (vaak bij medische onderzoeken).
,3 Fase 3 Gegevens analyseren
Je gaat je resultaten analyseren op 2 manieren:
Kwantitatief onderzoek = Je maakt een samenvatting van verzamelde gegevens
(steekproef) en verbreedt je conclusies dus over de populatie (generaliseren) en toetst een
aantal verwachtingen over de populatie (hypothesen) Je gaat na in hoeverre de
gevonden gegevens toevallig zijn of aan werkelijke verschillen of relaties in een populatie
kunnen worden toegeschreven.
o De methode van statistiek hangt af van verschillende factoren (meetniveau =
verdeling en niveau van de variabelen)
o Je bekijkt of de resultaten nuttig zijn (significant?)
Kwalitatief onderzoek = Geen cijfermatige gegevens. Het is een aanvulling op het
kwantitatief onderzoek (je doet ook kwalitatief onderzoek om je onderzoek niet louter op
kale cijfers te baseren en meer context te weten achter je resultaten). Deze methode heet
Triangulatie (= meerdere methodes inzetten om je vragen te beantwoorden).
4 Fase 4 Evaluatie en rapportage van je resultaten
Evaluatie van je resultaten = Je gaat je onderzoek evalueren om te kijken of er nieuwe vragen zijn,
verder onderzoek nodig is, enz. Daarnaast schrijf je je conclusies in een onderzoeksverslag neer.
, Kwantitatieve onderzoeksmethoden Hoofdstuk 2:
Beschrijvende statistiek één variabele
1
Welke grafieken ga je maken? Welke variabalen ga je meten? Hangt af van het Meetniveau
Meetniveau = De aard (het type) van een antwoordschaal. Het geeft aan in welke mate je de
waarden die aan de categorieën zijn toegekend, kunt gebruiken om ermee te rekenen. Bepaalt
welke grafieken je gebruikt, welke mate voor centrum en spreiding je kiest en welke toetsen je
uitvoert ( m.a.w. welke statistische methode toepasbaar is). Er zijn verschillende meetschalen die
steeds veranderlijk zijn (meetschaal kan veranderen, afhankelijk van hoe je de gegevens indeelt):
1.1 Nominaal (laagste, kwalitatieve meetschaal)
Nominale meetschaal = . Het
betreft steeds (= discreet). Je kan met dit soort
variabelen niet rekenen wel frequenties/ percentages mee berekenen. Enkele speciale
nominale gegevens zijn:
o Dichotoom = Variabelen die bestaan uit slechts 2 mogelijkheden (juist/ fout,
succesvol/ niet-succesvol, man/ vrouw,
o = Lijst met meerdere antwoordmogelijkheden (vb. hobby
of het antwoord van toepassing is op jou antwoord aangevinkt (1) of niet
aangevinkt (0)
onderzoek doen
Statistiek = Wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen, bewerken, interpreteren en
presenteren van kwantitatieve (cijfermatige) gegevens. Het is een instrument om vragen te
beantwoorden, gegevens te ordenen en resultaten bruikbaar te maken in praktische
probleemsituaties. Dit gebeurt door middel van grafieken, tabellen en met behulp van toetsen.
Heel ruim, wordt overal gebruikt. Je kan statistiek op 3 manieren gebruiken:
- Beschrijvende statistiek = Gegevens ordenen, samenvatten en beschrijven
- Kansberekening = Een meer theoretische vorm van statistiek. Op basis van theoretische
verdeling wordt de kans berekend dat een gebeurtenis plaatsvindt.
- Verklarende statistiek = Gegevens en verwachtingen toetsen en resultaten breder
toepassen.
1 Fase 1 De ontwerpfase van onderzoek
Je maakt een ontwerp waarbij je vragen gaat stellen van welke gegevens je wilt verzamelen,
wat de doelstelling en probleemstelling van je onderzoek is, hoe je onderzoek gaat doen, wat je
tijdspad is, enz. Je ontwerpt je onderzoek volledig.
2 Fase 2 Data verzamelen
Je gaat gegevens verzamelen op basis van je ontwerp. Hierbij bepaal je of je kwalitatief of
welke vragen je gaat stellen (begrippen meetbaar maken) (dit proces heet operationaliseren), enz.
Bepaal ook goed:
Welke populatie) en steekproef)?
Hoe benader ik deelnemers?
Hoe zo hoog mogelijke respons krijgen?
Kwalitatief (geen focus op cijfermatige gegevens) of kwantitatief (focus op cijfermatige
gegevens) onderzoek?
, Hoe verzorg ik de kwaliteit van mijn onderzoek?
o Hoge betrouwbaarheid (weinig toevallige fouten in je onderzoek)
o Hoge validiteit (weinig systematische fouten in je onderzoek):
Interne validiteit: de mate waarin je juiste conclusies trekt
Externe validiteit: de mate waarin je resultaten generaliseerbaar zijn
Begripsvaliditeit: de mate waarin je meet wat je wilt meten
2.1 Populatie en steekproef
Populatie = Domein van je onderzoek/ alle eenheden waarover je een uitspraak wilt doen
Steekproef = Deel van de populatie waarbij je gegevens verzamelt. Je kan de steekproef select of
aselect selecteren via verschillende methoden:
- Aselecte steekproef = Je selecteert willekeurig, met behulp van een bepaalde methode:
o Enkelvoudig aselect = Een simpele steekproef uit alle eenheden in de populatie
o Stratificatie = (subgroepen op basis van kenmerken).
Uit ieder stratum kiest men een aselecte steekproef.
o Systematisch met een aselect begin = Er wordt een aselect begin getrokken,
daarna een systematische herhaling.
o Cluster = Er zijn clusters in de populatie. Er wordt een steekproef getrokken van
deze clusters en deze worden in hun geheel onderzocht.
o Getrapt = Combinatie van steekproefmethoden.
- Selecte steekproef = Je selecteert op basis van specifieke kwaliteiten/ voorwaarden:
o Praktisch bruikbaar = Iedereen die wil, kan meedoen.
o Quota = Je selecteert respondenten per kenmerk.
o Sneeuwbal = Je begint in je eigen netwerk en vraagt aan deze mensen of zij nog
iemand kennen. Zo begint de sneeuwbal te rollen.
o Doelgericht = Je ondervraagt mensen op specifieke ervaringen of expertise.
o Zelfselectie = Kandidaten voor onderzoek kunnen zich aanmelden als ze aan
bepaalde voorwaarden voldoen (vaak bij medische onderzoeken).
,3 Fase 3 Gegevens analyseren
Je gaat je resultaten analyseren op 2 manieren:
Kwantitatief onderzoek = Je maakt een samenvatting van verzamelde gegevens
(steekproef) en verbreedt je conclusies dus over de populatie (generaliseren) en toetst een
aantal verwachtingen over de populatie (hypothesen) Je gaat na in hoeverre de
gevonden gegevens toevallig zijn of aan werkelijke verschillen of relaties in een populatie
kunnen worden toegeschreven.
o De methode van statistiek hangt af van verschillende factoren (meetniveau =
verdeling en niveau van de variabelen)
o Je bekijkt of de resultaten nuttig zijn (significant?)
Kwalitatief onderzoek = Geen cijfermatige gegevens. Het is een aanvulling op het
kwantitatief onderzoek (je doet ook kwalitatief onderzoek om je onderzoek niet louter op
kale cijfers te baseren en meer context te weten achter je resultaten). Deze methode heet
Triangulatie (= meerdere methodes inzetten om je vragen te beantwoorden).
4 Fase 4 Evaluatie en rapportage van je resultaten
Evaluatie van je resultaten = Je gaat je onderzoek evalueren om te kijken of er nieuwe vragen zijn,
verder onderzoek nodig is, enz. Daarnaast schrijf je je conclusies in een onderzoeksverslag neer.
, Kwantitatieve onderzoeksmethoden Hoofdstuk 2:
Beschrijvende statistiek één variabele
1
Welke grafieken ga je maken? Welke variabalen ga je meten? Hangt af van het Meetniveau
Meetniveau = De aard (het type) van een antwoordschaal. Het geeft aan in welke mate je de
waarden die aan de categorieën zijn toegekend, kunt gebruiken om ermee te rekenen. Bepaalt
welke grafieken je gebruikt, welke mate voor centrum en spreiding je kiest en welke toetsen je
uitvoert ( m.a.w. welke statistische methode toepasbaar is). Er zijn verschillende meetschalen die
steeds veranderlijk zijn (meetschaal kan veranderen, afhankelijk van hoe je de gegevens indeelt):
1.1 Nominaal (laagste, kwalitatieve meetschaal)
Nominale meetschaal = . Het
betreft steeds (= discreet). Je kan met dit soort
variabelen niet rekenen wel frequenties/ percentages mee berekenen. Enkele speciale
nominale gegevens zijn:
o Dichotoom = Variabelen die bestaan uit slechts 2 mogelijkheden (juist/ fout,
succesvol/ niet-succesvol, man/ vrouw,
o = Lijst met meerdere antwoordmogelijkheden (vb. hobby
of het antwoord van toepassing is op jou antwoord aangevinkt (1) of niet
aangevinkt (0)
