Basisstof 1
Bij de aanwezigheid van veel testosteron ontwikkelt de embryo zich tot een jongen. Bij een lage
concentratie ontwikkelt het embryo zich tot een meisje.
Genen voor eigenschappen die de kans op voortplanting vergroten, komen vaker in de nakomelingen
voor dan eigenschappen die geen invloed of een negatieve invloed hebben op de voortplanting.
Wanneer selectie plaatsvindt op grond van eigenschappen die de kans op voortplanten bevorderen,
spreken we van seksuele selectie.
Basisstof 2
Mutatie= verandering in het DNA die kan ontstaan tijdens de DNA-replicatie.
Gameten= ander woord voor geslachtscellen.
Voordelen geslachtelijke voortplanting=
o Recombinatie van chromosomen
o Variatie in nakomelingen
o Vergroting overlevingskans van een populatie
Ongeslachtelijke voortplanting=
o Alle organismen kunnen zich voortplanten, bij geslachtelijke voortplanting meestal slechts de
helft.
o Door ontbreken van variatie onder de nakomelingen is de kans op het verspreiden van een
ziekte groot en ontstaat concurrentie.
o Er hoeven geen geslachtscellen gevormd te worden, in tegenstelling tot geslachtelijke
voortplanting.
Basisstof 3
Celfusie/ bevruchting= versmelting van twee cellen. Nieuwe cel heeft een dubbel aantal
chromosomen.
Haploïd= cel met enkele set chromosomen.
Zygote= bevruchte eicel met twee volledige sets chromosomen.
Diploïd= cel met dubbele set chromosomen.
Bij de bevruchting versmelten twee haploïde cellen tot een diploïde cel.
Meiose= proces waarbij het aantal chromosomen van een cel wordt gereduceerd:
- Meiose I= ontstaan van twee haploïde cellen uit één diploïde cel.
- Meiose II= ontstaan van vier haploïde cellen uit twee haploïde cellen.
Een eicel is omgeven door een blaasje, het follikel. Onder invloed van FSH begint een eicel zich
verder te ontwikkelen. De follikel groeit waarbij het vocht opneemt. De eicel gaat verder met de
meiose. De eicel deelt ongelijk in twee haploïde cellen: een kleine cel met vrijwel geen cytoplasma
(poollichaampje) en een grote eicel. Onder invloed van LH barst het follikel open (ovulatie). De eicel
komt in de eileider terecht en wordt vervoerd naar de baarmoeder. De eicel zit halverwege de
meiose II en wordt secundaire eicel genoemd. Als een zaadcel binnendringt, wordt de meiose II
afgerond en ontstaat opnieuw een poollichaampje en de bevruchte eicel.