Basisstof 2
Fenotype= de waarneembare eigenschappen van een individu. Wordt bepaalde door:
- Genotype
- Milieufactoren
Genotype= de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een individu.
Gen= deel van een chromosoom die één erfelijke eigenschap bevat.
DNA-sequentie= volgorde van de bouwstenen van het DNA.
Epigenetica= studie van wijzigingen in de expressie van een get of set van genen door milieufactoren
zonder dat er wijzigingen in de DNA-sequentie plaatsvinden.
Basisstof 3
Locus= plaats van een gen in een chromosoom.
Homozygoot= genenpaar voor een erfelijke eigenschap bestaat uit twee gelijke genen.
Heterozygoot= genenpaar voor een erfelijke eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen.
Onvolledig dominant allel= een dominant allel dat bij een heterozygoot individu een recessief gen
ook enigszins tot uiting laat komen in het fenotype (ArAw).
- Intermediair fenotype= fenotype waarbij een heterozygoot individu beide allelen tot uiting
komen.
Basisstof 4
Bij een kruising planten twee individuen met ongelijk genotype zich geslachtelijk voort.
Monohybride kruising= er wordt slechts gelet op de overerving van één eigenschap.
Dihybride kruising= er wordt gelet op de overerving van twee erfelijke eigenschappen.
Door middel van een testkruising kun je erachter komen of een organisme homozygoot of
heterozygoot is voor een dominant allel.
Basisstof 5
Karyotype / karyogram / chromosomenpotret= rangschikking van chromosomen in een eukaryote
cel. Man= [46,XY]. Vrouw= [46,XX].
X-chromosomaal= genen die alleen op het X-chromosoom liggen.
- Dominant= XA
- Recessief= Xa
Basisstof 7
Multipele allelen= drie of meerdere allelen voor één erfelijke eigenschap.
Bloedgroepen=
- IAIA en IAi= bloedgroep A
- IBIB en IBi= bloedgroep B
- IAIB= bloedgroep AB
- ii= bloedgroep o
Letale factoren= bij de overerving is een allel betrokken dat in homozygote toestand geen
levensvatbaar individu oplevert.
Onafhankelijke overerving= de twee genenparen liggen in verschillende chromosomen.