Basisstof 1
Evolutie= ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of
verdwijnen.
Generatio spontanea= het ontstaan van levensvormen uit levenloze materie.
Neodarwinistische evolutietheorie= gaan uit van genetische variatie (verscheidenheid in
genotypen), natuurlijke selectie (survival of the fittest) en soortvorming door reproductieve isolatie.
Creationisme= in Bijbel, Koran of Thora staat beschrijven hoe de aarde en alle organismen erop zijn
geschapen (scheppingsverhaal).
Selectiedruk= bepaalt wat er met de verschillende genotypen en fenotypen in een populatie
gebeurd.
- Laag veel verschillenden varianten in leven.
- Hoog alleen best aangepaste individuen blijven in leven en planten zich voort in de
volgende generaties.
Populatie met een grote genetische diversiteit heeft een grote overlevingskans.
Basisstof 2
Primaten= hoogst ontwikkelde zoogdieren.
- Mens, mensapen, apen en halfapen.
- Hebben zich ontwikkeld uit een gemeenschappelijke voorouder.
- Veel inzicht gekregen in ontwikkeling primaten door fossielen (versteende overblijfselen van
organismen of afdrukken van organismen in gesteenten).
Basisstof 3
Soort= de grootste verzameling van populaties waartussen effectieve uitwisseling van genen
plaatsvindt of kan plaatsvinden.
Gene flow= tussen individuen van twee populaties van dezelfde soort vindt uitwisseling van genen
plaats.
Genenpool= verzameling van elle genen in een populatie.
- Als er geen selectiedruk optreedt, worden alle allelen op een willekeurige manier
doorgegeven aan de nakomelingen.
Allelfrequentie= hoe vaak een allel in een populatie voorkomt.
Hardy-Weinberg= geldt alleen voor populaties en genen waarbij geen andere factoren dan de
allelfrequentie de overerving beïnvloeden.
- Van een gen komt allel A voor met een allelfrequentie p en allel a met allelfrequentie q. er
zijn niet meer allelen van dit gen, dus geldt: p+q=1.
- Bij bevruchting is mogelijk:
o A x A= AA
o A x a= Aa
o a x A= Aa
o a x a=aa
p (A) q (a)
2
p (A) p (AA) pq (Aa)
q (a) pq (Aa) q2 (aa)