Organisatieniveaus:
1. Molecuul: DNA
= Het kleinste deeltje van een moleculaire stof dat nog de chemische eig. van die
stof bezit. VB. Aminozuur
2. (Cel)Organel: celkern
= Specifiek onderdeel van een cel met een bepaalde functie.
VB. mitochondriën (= energiecentrale van een cel)
3. Cel: beencel
= Kleinste levende eenheid waaruit organismen zijn opgebouwd. VB. spiercellen
4. Weefsel: beenweefsel
= Groep cellen met dezelfde vorm en functie. VB. spierweefsel bestaande uit
spiercellen
5. Orgaan: bot
= Geheel van weefsels met een bepaalde functie binnen een organisme. VB. hart
6. Organenstelsel: beenderstelsel
—> allemaal hun eigen specifieke functie en vorm
De cel en eiwitten:
Elke cel: produceert duizenden eiwitten
-> want: elke celfunctie heeft 1 of meer eiwitten nodig
bv. om zuurstof te vervoeren, suiker af te breken, spieren te bewegen + complexe
hersenact.
Elke cel: bevat dezelfde genetische info
-> toch: gebruikt de cel die genetische info voor de nodige eiwitten
Aminozuur = koolstofatoom met 4 verschillende groepen: (afgekort met 3 letters)
- waterstofatoom - aminegroep
- zuurgroep - restgroep (bepaalt het soort aminozuur)
Paars: de amine Rood: de zuur functie
Keten > 10 aminozuren = polypeptide Keten > 100 aminozuren = eiwit/proteïne
, Structuur eiwitten:
Volgorde van AZ α -helix 3-dim Combinatie verschillende polypeptideketens tot
een
functioneel eiwit
KUNNEN: celorganellen op lichtmicroscopisch + elektronenmicroscopisch niveau benoemen
en functies ervan aangeven