Biologie – H1 samenvatting
Paragraaf 2
Voedingsmiddelen bevatting voedingsstoffen, namelijk: eiwitten, koolhydraten, vetten, water,
mineralen en vitaminen.
Eiwitten worden in het verteringsstelsel gesplitst in aminozuren en opgenomen in het bloed. Ze
gaan dan naar organen waar de bij de eiwitsynthese weer aan elkaar gekoppeld worden. De mens
heeft 20 aminozuren nodig waar hij er 12 zelf van kan maken door het overplaatsen van de
aminogroep. Dit heet transaminering. De overige 8 zijn essentiële aminozuren en kun je niet zelf
maken. Eiwitten worden gebruikt als bouwstof, regulatie, transport, reacties (enzym) en brandstof.
Aminozuren die niet worden gebruikt worden omgezet in ureum en uitgescheiden.
Koolhydraten worden ingedeeld in mono-, di- en polysachariden. Voorbeelden zijn glucose,
fructose en zetmeel. Koolhydraten zijn brandstoffen. De overtollige hoeveelheid wordt omgezet in
vet en opgeslagen onder de huid of omgezet in glycogeen en opgeslagen in de spieren en lever.
Koolhydraten zijn ook bouwstoffen bijv. celmembranen of DNA.
Voedingsvezels kan de mens niet verteren. Dit zijn vaak ook koolhydraten. Ze komen vaak uit
celwanden van plantaardige cellen. Ze bevorderen de darmwerking.
Vetten (lipiden) zijn opgebouwd uit glycerolmoleculen en 3 vetzuren. Dit zijn triglyceriden. Ze
kunnen verzadigd of onverzadigd zijn.
Cholesterol is vet dat voorkomt in celmembranen en bloedplasma. Verzadigde vetzuren
bevorderen de afzetting van cholesterol tegen de wand van je bloedvaten. Dit kan leiden tot hart-
en vaatziekten. Onverzadigde verminderen deze afzetting.
Je lichaam kan glycerol en vetzuren maken uit je organische stoffen. Enkele kan je niet maken
(essentiële vetzuren). Vetten zijn brandstoffen en bouwstoffen.
Water is een bouwstof, oplosmiddel en transportmiddel. Verder is het belangrijk bij de regeling van
de lichaamstemperatuur (zweet).
Mineralen (zouten) worden gebruikt om processen te laten verlopen of als bouwstof. Sommige
andere heb je in een hele kleine hoeveelheid nodig. Dit zijn spoorelementen. Dit zijn vaak delen
van enzymen en hormonen.
Vitaminen worden vaak gebruikt als co-enzym en zijn dus nodig bij de stofwisseling maar worden
niet verbruikt. Hierdoor heb je maar weinig nodig. Er kunnen gebreksziekten ontstaat als je te
weinig vitaminen hebt. Sommige neem je op als provitaminen: stoffen waar je lichaam vitaminen
van kan maken.
Paragraaf 3
De basis van gezonde voeding is variatie. In sommige voedingsmiddelen zitten additieven die
schadelijk kunnen zijn. Het voedingscentrum geeft advies over voeding met behulp van de schijf
van vijf. De hoeveelheid voedsel die je nodig hebt is afhankelijk van je energiebehoefte. Die is
onder andere afhankelijk van het geslacht, leeftijd, gewicht, temperatuur en inspanning.
Paragraaf 4
Bij conserveren maken we omstandigheden voor micro-organismen (bacteriën en schimmels)
ongunstig waardoor voedingsmiddelen langer houdbaar zijn. Er zijn verschillende manieren:
- Lage temperatuur bewaren hierdoor zijn enzymen in micro-organismen niet actief
waardoor ze zich niet goed kunnen ontwikkelen. Een voorbeeld is invriezen. De
organismen gaan niet door maar zijn tijdelijk inactief.
Paragraaf 2
Voedingsmiddelen bevatting voedingsstoffen, namelijk: eiwitten, koolhydraten, vetten, water,
mineralen en vitaminen.
Eiwitten worden in het verteringsstelsel gesplitst in aminozuren en opgenomen in het bloed. Ze
gaan dan naar organen waar de bij de eiwitsynthese weer aan elkaar gekoppeld worden. De mens
heeft 20 aminozuren nodig waar hij er 12 zelf van kan maken door het overplaatsen van de
aminogroep. Dit heet transaminering. De overige 8 zijn essentiële aminozuren en kun je niet zelf
maken. Eiwitten worden gebruikt als bouwstof, regulatie, transport, reacties (enzym) en brandstof.
Aminozuren die niet worden gebruikt worden omgezet in ureum en uitgescheiden.
Koolhydraten worden ingedeeld in mono-, di- en polysachariden. Voorbeelden zijn glucose,
fructose en zetmeel. Koolhydraten zijn brandstoffen. De overtollige hoeveelheid wordt omgezet in
vet en opgeslagen onder de huid of omgezet in glycogeen en opgeslagen in de spieren en lever.
Koolhydraten zijn ook bouwstoffen bijv. celmembranen of DNA.
Voedingsvezels kan de mens niet verteren. Dit zijn vaak ook koolhydraten. Ze komen vaak uit
celwanden van plantaardige cellen. Ze bevorderen de darmwerking.
Vetten (lipiden) zijn opgebouwd uit glycerolmoleculen en 3 vetzuren. Dit zijn triglyceriden. Ze
kunnen verzadigd of onverzadigd zijn.
Cholesterol is vet dat voorkomt in celmembranen en bloedplasma. Verzadigde vetzuren
bevorderen de afzetting van cholesterol tegen de wand van je bloedvaten. Dit kan leiden tot hart-
en vaatziekten. Onverzadigde verminderen deze afzetting.
Je lichaam kan glycerol en vetzuren maken uit je organische stoffen. Enkele kan je niet maken
(essentiële vetzuren). Vetten zijn brandstoffen en bouwstoffen.
Water is een bouwstof, oplosmiddel en transportmiddel. Verder is het belangrijk bij de regeling van
de lichaamstemperatuur (zweet).
Mineralen (zouten) worden gebruikt om processen te laten verlopen of als bouwstof. Sommige
andere heb je in een hele kleine hoeveelheid nodig. Dit zijn spoorelementen. Dit zijn vaak delen
van enzymen en hormonen.
Vitaminen worden vaak gebruikt als co-enzym en zijn dus nodig bij de stofwisseling maar worden
niet verbruikt. Hierdoor heb je maar weinig nodig. Er kunnen gebreksziekten ontstaat als je te
weinig vitaminen hebt. Sommige neem je op als provitaminen: stoffen waar je lichaam vitaminen
van kan maken.
Paragraaf 3
De basis van gezonde voeding is variatie. In sommige voedingsmiddelen zitten additieven die
schadelijk kunnen zijn. Het voedingscentrum geeft advies over voeding met behulp van de schijf
van vijf. De hoeveelheid voedsel die je nodig hebt is afhankelijk van je energiebehoefte. Die is
onder andere afhankelijk van het geslacht, leeftijd, gewicht, temperatuur en inspanning.
Paragraaf 4
Bij conserveren maken we omstandigheden voor micro-organismen (bacteriën en schimmels)
ongunstig waardoor voedingsmiddelen langer houdbaar zijn. Er zijn verschillende manieren:
- Lage temperatuur bewaren hierdoor zijn enzymen in micro-organismen niet actief
waardoor ze zich niet goed kunnen ontwikkelen. Een voorbeeld is invriezen. De
organismen gaan niet door maar zijn tijdelijk inactief.