Cellen
De mens: Levend organisme.
Organisme: Functiesystemen in de mens.
Functiesystemen: Deze vervullen een of meerdere afzonderlijke taken.
Organen: Elk functiesysteem is opgebouwd uit organen.
Weefsels: organen zijn opgebouwd uit weefsels.
Cellen: Dit zijn stofwisselingseenheden van de weefsels.
Celleer
Vegetatief/ onwillekeurig Animaal/ willekeurig
In stand houden van Aanpassen aan de omgeving
Stofwisseling Voortplanting
Ademhaling Beweging
Waterhuishouding Contact met omgeving
Uitscheiding Psychische processen
Transport
Coördinatie en ondersteuning van
processen
Enzym: Dat is altijd een eiwit die een chemische reactie kan versnellen
of vertragen!
Organen: De huid is het grootste orgaan, het bevat verschillende cellen en
weefsels.
Principes van het lichaam:
- Streven naar homeostase: evenwicht en balans van het lichaam.
- Streven naar oppervlaktevergroting: hierdoor beter functioneren van het
lichaam.
, Opbouw van de cel:
Cel: Kleinste levende eenheid met een eigen stofwisseling/ metabolisme. De
“huid” van de cel is het celmembraan. In de cel = intracellulair, extracellulair =
buiten de cel.
Cytoplasma: Dit is vocht dat zich in de cel bevindt, het bevat “organen”
(structuren) die we organellen noemen.
Voorbeelden daarvan:
- Mitochondriën: energievorming van ATP (ATP, is benzine van het
lichaam)) uit voedingsstoffen.
- Endoplasmatisch reticulum: zorgen voor de transport van opgeloste
stoffen in de celkern via het kernmembraan.
- Ribosomen: opbouw van de eiwitten, samen met het RNA. Deze worden
gemaakt in de nucleus.
- Centrosomen: nodig voor de celdeling.
- Golgi-apparaat: omzetting eiwitten, koolhydraten en vetten voor
gebruik elders.
- Lysosomen: opruiming van onverteerbare stoffen, ze houden van een
zuur milieu.
Celkern/ nucleus: bevat kernvocht/ nucleoplasma, er zijn veel draderige
structuren aanwezig, dit noemen we chromatinedraden. Het bevat DNA
met erfelijke eigenschappen, het DNA kan worden gekopieerd, dan
noemen we het RNA. Het RNA is een dus kopie van het DNA, maar het
RNA gaat uit de celkern en het RNA kan eiwitten maken, haal je dit uit
elkaar dan krijg je aminozuren. Op het RNA staat de volgorde van de
aminozuren, deze bepaald wat voor een soort eiwit dit is. We hebben in het
lichaam maar 20 aminozuren en hiermee kan je verschillende varianten
maken en verschillende vormen van een eiwit. De chromatinedraden die
vormen een spiraal en dat noemen we chromosomen. Iedere lichaamscel
heeft er 46, alleen de geslachtscellen hebben 23 chromosomen.
Celmembraam: Dit zit om de cel en de organellen heen en het bestaat
uit een kop-staartje van fosforlipiden,het kopje is hydrofiel en het staartje
is hydrofoob. Hierin bevinden zich ook de cholesterolmoleculen. In de cel is
een samenstelling en buiten de cel ook. Er is uitwisseling nodig. Het
celmembraan is semi-permeabel, kleine deeltjes kunnen er wel door heen,
maar grote deeltjes niet, het is half doorlaatbaar.
De mens: Levend organisme.
Organisme: Functiesystemen in de mens.
Functiesystemen: Deze vervullen een of meerdere afzonderlijke taken.
Organen: Elk functiesysteem is opgebouwd uit organen.
Weefsels: organen zijn opgebouwd uit weefsels.
Cellen: Dit zijn stofwisselingseenheden van de weefsels.
Celleer
Vegetatief/ onwillekeurig Animaal/ willekeurig
In stand houden van Aanpassen aan de omgeving
Stofwisseling Voortplanting
Ademhaling Beweging
Waterhuishouding Contact met omgeving
Uitscheiding Psychische processen
Transport
Coördinatie en ondersteuning van
processen
Enzym: Dat is altijd een eiwit die een chemische reactie kan versnellen
of vertragen!
Organen: De huid is het grootste orgaan, het bevat verschillende cellen en
weefsels.
Principes van het lichaam:
- Streven naar homeostase: evenwicht en balans van het lichaam.
- Streven naar oppervlaktevergroting: hierdoor beter functioneren van het
lichaam.
, Opbouw van de cel:
Cel: Kleinste levende eenheid met een eigen stofwisseling/ metabolisme. De
“huid” van de cel is het celmembraan. In de cel = intracellulair, extracellulair =
buiten de cel.
Cytoplasma: Dit is vocht dat zich in de cel bevindt, het bevat “organen”
(structuren) die we organellen noemen.
Voorbeelden daarvan:
- Mitochondriën: energievorming van ATP (ATP, is benzine van het
lichaam)) uit voedingsstoffen.
- Endoplasmatisch reticulum: zorgen voor de transport van opgeloste
stoffen in de celkern via het kernmembraan.
- Ribosomen: opbouw van de eiwitten, samen met het RNA. Deze worden
gemaakt in de nucleus.
- Centrosomen: nodig voor de celdeling.
- Golgi-apparaat: omzetting eiwitten, koolhydraten en vetten voor
gebruik elders.
- Lysosomen: opruiming van onverteerbare stoffen, ze houden van een
zuur milieu.
Celkern/ nucleus: bevat kernvocht/ nucleoplasma, er zijn veel draderige
structuren aanwezig, dit noemen we chromatinedraden. Het bevat DNA
met erfelijke eigenschappen, het DNA kan worden gekopieerd, dan
noemen we het RNA. Het RNA is een dus kopie van het DNA, maar het
RNA gaat uit de celkern en het RNA kan eiwitten maken, haal je dit uit
elkaar dan krijg je aminozuren. Op het RNA staat de volgorde van de
aminozuren, deze bepaald wat voor een soort eiwit dit is. We hebben in het
lichaam maar 20 aminozuren en hiermee kan je verschillende varianten
maken en verschillende vormen van een eiwit. De chromatinedraden die
vormen een spiraal en dat noemen we chromosomen. Iedere lichaamscel
heeft er 46, alleen de geslachtscellen hebben 23 chromosomen.
Celmembraam: Dit zit om de cel en de organellen heen en het bestaat
uit een kop-staartje van fosforlipiden,het kopje is hydrofiel en het staartje
is hydrofoob. Hierin bevinden zich ook de cholesterolmoleculen. In de cel is
een samenstelling en buiten de cel ook. Er is uitwisseling nodig. Het
celmembraan is semi-permeabel, kleine deeltjes kunnen er wel door heen,
maar grote deeltjes niet, het is half doorlaatbaar.