Simple present
wat: Onvoltooide tegenwoordige tijd
hoe: een werkwoord
voorbeeld: I live
wanneer: 1. Als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurd
2. Feit
3. Zintuiglijke waarnemingen (proeven, ruiken, voelen)
4. Geestelijke staat of voorkeur (know, like)
5. Vaste tijden
6. Na sommige woorden die naar de toekomst verwijzen (when, until, if)
Present continuous
wat: Onvoltooide tegenwoordige tijd
hoe: To be + werkwoord + -ing
voorbeeld: She is running
wanneer: 1. Nu bezig of aan de gang (duurt kort)
2. Voorbereidingen al getroffen voor de toekomst
3. Als je irritatie wilt aangeven (gebruik dan ook always en constantly)
Als je geen irritatie wilt aangeven dan simple present!
Auxiliaries (kunnen, mogen, moeten, willen)
wat: hulpwerkwoorden
hoe: 1. Can / could / be able to = kunnen
2. Be allowed / may / might = mogen
3. Must / have (got) to / should = moeten
4. Want / make / would like / mind / willing = willen
wanneer: spreekt voor zich