Aarde – Hoofdstuk 5
Paragraaf 1
Het stralingsbalans van de aarde wordt aangedreven door de zon, zonder de zon is deze niet
aanwezig. Het stralingsbalans is het dynamisch evenwicht tussen in- en uitstraling. De hoeveelheid
straling die het aardoppervlak bereikt hangt af van:
1. De dichtheid van het
wolkendek
2. De breedteligging op aarde
3. De lengte van de dag en de
zonnestand gedurende dag.
Vijf kenmerken van atmosferische
circulatie:
1. Wind waait altijd van een
hogedrukgebied naar een lagedrukgebied. De wind krijgt op het noordlijk halfrond een
afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond naar links. (De wet van Buys Ballot) De
afwijking is het gevolg van de draaiing en bolvorming van de aarde dat heet het
corioliseffect.
2. Een passaat is een stabiele wind rond de evenaar,
deze waait tussen de 0 en 30 graden breedte.
3. De intertropische convergentiezone (ITZC) beweegt
mee met de zonnestand die gedurende het jaar
verandert.
4. Een moesson is een halfjaarlijkse wisselende wind,
deze ontstaat door verschuiving van de ITCZ. Een
passaat die steekt de evenaar over want deze volgt
de ITCZ en krijgt vervolgens een afwijking, nu is het
een moesson. Een moesson kan nat of droog zijn
afhankelijk van de afstand die de wind over zee
aflegt.
5. Op onze breedte stijgt de warme lucht uit de
subtropen tegen de koude lucht van de polen, we
bevinden ons dus in een lagedrukgebied.
Westenwinden waaien tussen 60 en 90 graden. De poolwinden waaien tussen 60 en 90 graden.
Zeestromen volgen de overheersende windrichting. Een warme zeestroom komt van een lage
breedte en een oude stroom van een hoge breedte.
, Paragraaf 2
Grote gebieden die qua klimaat ongeveer hetzelfde zijn noem je klimaatgebieden. Omdat deze vaak
samen gaan met overeenkomsten in vegetatie en landschap komen die overeen met een
landschapzones.
Klimaattype Letter Betekenis
A, C en D w Wintertrocken: droge periode winter
Onderverdeling aan de hand s Sommertrocken: droge periode zomer
van de periode met neerslag f Fehlt: droge periode ontbreekt
B W Wuste: woestijn
Onderverdeling aan de hand
van droogte-index S Steppe: steppe
E T Tundra: toendra
Onderverdeling aan de hand F Frost: vorst, sneeuwklimaat
van temperatuur H Hochgebirge: hooggebergte
Het klimaatsysteem van Koppen kan gebruikt worden om een klimaat te beschrijven, om het te
verklaren zijn klimaatfactoren nodig. De drie die hiervoor nodig zijn:
1. Geografische breedte ligging
Hoe hoger de breedte, hoe schuiner de zonnestralen invallen
Kijk naar overheersende windstromen
2. Gebergten en hoogte
o Hoe hoger je komt hoe kouder het is
o Een gebergte ken een vochtige en droge zijde
o Loefzijde; opstuwing lucht geeft stuwingsneerslag(regen)
o Lijzijde; daling lucht geeft regenschaduw(droog)
3. Type oppervlak
o Land warmt sneller op dan zee
o Gebieden aan zee kennen kleinere temperatuurverschillen
o ITCZ komt boven land verder van de evenaar
o Invloed oceanen wordt bepaald door oceanische circulaties
o Warme zeestroom; warmer en meer neerslag (warme lucht kan meer vocht
opnemen)
o Koude zeestroom; kouder en droger (koude lucht kan minder vocht
opnemen)
Paragraaf 1
Het stralingsbalans van de aarde wordt aangedreven door de zon, zonder de zon is deze niet
aanwezig. Het stralingsbalans is het dynamisch evenwicht tussen in- en uitstraling. De hoeveelheid
straling die het aardoppervlak bereikt hangt af van:
1. De dichtheid van het
wolkendek
2. De breedteligging op aarde
3. De lengte van de dag en de
zonnestand gedurende dag.
Vijf kenmerken van atmosferische
circulatie:
1. Wind waait altijd van een
hogedrukgebied naar een lagedrukgebied. De wind krijgt op het noordlijk halfrond een
afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond naar links. (De wet van Buys Ballot) De
afwijking is het gevolg van de draaiing en bolvorming van de aarde dat heet het
corioliseffect.
2. Een passaat is een stabiele wind rond de evenaar,
deze waait tussen de 0 en 30 graden breedte.
3. De intertropische convergentiezone (ITZC) beweegt
mee met de zonnestand die gedurende het jaar
verandert.
4. Een moesson is een halfjaarlijkse wisselende wind,
deze ontstaat door verschuiving van de ITCZ. Een
passaat die steekt de evenaar over want deze volgt
de ITCZ en krijgt vervolgens een afwijking, nu is het
een moesson. Een moesson kan nat of droog zijn
afhankelijk van de afstand die de wind over zee
aflegt.
5. Op onze breedte stijgt de warme lucht uit de
subtropen tegen de koude lucht van de polen, we
bevinden ons dus in een lagedrukgebied.
Westenwinden waaien tussen 60 en 90 graden. De poolwinden waaien tussen 60 en 90 graden.
Zeestromen volgen de overheersende windrichting. Een warme zeestroom komt van een lage
breedte en een oude stroom van een hoge breedte.
, Paragraaf 2
Grote gebieden die qua klimaat ongeveer hetzelfde zijn noem je klimaatgebieden. Omdat deze vaak
samen gaan met overeenkomsten in vegetatie en landschap komen die overeen met een
landschapzones.
Klimaattype Letter Betekenis
A, C en D w Wintertrocken: droge periode winter
Onderverdeling aan de hand s Sommertrocken: droge periode zomer
van de periode met neerslag f Fehlt: droge periode ontbreekt
B W Wuste: woestijn
Onderverdeling aan de hand
van droogte-index S Steppe: steppe
E T Tundra: toendra
Onderverdeling aan de hand F Frost: vorst, sneeuwklimaat
van temperatuur H Hochgebirge: hooggebergte
Het klimaatsysteem van Koppen kan gebruikt worden om een klimaat te beschrijven, om het te
verklaren zijn klimaatfactoren nodig. De drie die hiervoor nodig zijn:
1. Geografische breedte ligging
Hoe hoger de breedte, hoe schuiner de zonnestralen invallen
Kijk naar overheersende windstromen
2. Gebergten en hoogte
o Hoe hoger je komt hoe kouder het is
o Een gebergte ken een vochtige en droge zijde
o Loefzijde; opstuwing lucht geeft stuwingsneerslag(regen)
o Lijzijde; daling lucht geeft regenschaduw(droog)
3. Type oppervlak
o Land warmt sneller op dan zee
o Gebieden aan zee kennen kleinere temperatuurverschillen
o ITCZ komt boven land verder van de evenaar
o Invloed oceanen wordt bepaald door oceanische circulaties
o Warme zeestroom; warmer en meer neerslag (warme lucht kan meer vocht
opnemen)
o Koude zeestroom; kouder en droger (koude lucht kan minder vocht
opnemen)