Samevatting klinisch redeneren 1.1
Wat is klinisch redeneren: Klinisch redeneren gaat over besluiten nemen. Op vragen en
problemen van patiënten.
Er zijn 4 soorten standaardvragen bij klinisch redeneren:
Wat is er met de patiënt aan de hand? (Diagnostische vraag)
Waardoor komt dat? (Etiologische vraag)
Hoe loopt het waarschijnlijk af? Wat kunnen we bereiken? (Prognostische vraag)
Wat denken we eraan te kunnen doen? (Therapeutische vraag)
Het ICF-model: classification of functioning, disability, and health. Helpt om erachter te
komen wat voor last de patiënt psychisch, fysiek en sociaal van de aandoening heeft. En hoe
deze problemen met elkaar samenhangen.
In het ICF-model worden 6 dingen aan bod gebracht:
Ziekte/aandoening
Stoornis anatomische/fysiologische eigenschappen
Beperking activiteit
Beperking participatie
Externe factoren
Persoonlijke factoren
Ziekte/ aandoening: als er een ziekte of aandoening bekend is of een verdenking daarvan
Stoornis anatomische/fysiologische eigenschappen:
- anatomisch: positie, aanwezigheid, vorm, continuïteit van onderdelen van het lichaam.
- fysiologisch: fysiologische of mentale eigenschappen van organisme. Bijv.: bewustzijn,
slaap, reuk, lichaamsgewicht en spiersterkte
Beperking activiteit: beperken in iemand zijn handelen. Bijv.: zich wassen, zich verplaatsen of
drinken.
Beperking participatie: beperking aan de deelname aan de maatschappij. Bijv.: werk, sociale
activiteiten of vrije tijd.
Externe factoren: iemand zijn fysieke of sociale omgeving. Bijvoorbeeld: geneesmiddelen,
familie, geld, sociale normen of huisvesting
Persoonlijke factoren: iemand zijn individuele achtergrond bijv.: naam, leeftijd, relatie status,
levenservaringen of school.
, ICF-model
Diagnostische redeneren: wat is er aan de hand met de patiënt? (Een diagnose maken)
Bij diagnostisch redeneren zijn er 8 standaardvragen:
Welke objectieve en subjectieve symptomen zijn er aanwezig bij de patiënt?
Hoe zijn deze symptomen te verklaren?
Wat wil je nog meer weten over de patiënt?
Welke last heeft de patiënt hiervan? (Activiteiten en participatie)
Hoe reageert de patiënt hierop?
Op welke mogelijke gezondheidsproblemen wijst dit?
Wat zijn de kermerkende verschijnselen van het belangrijkste gezondheidsprobleem?
Hoe kan de aan of afwezigheid van deze kenmerkende verschijnselen getoetst
worden?
Welke objectieve en subjectieve symptomen zijn er aanwezig bij de patiënt:
- objectieve symptomen: dit zijn symptomen die wij als verpleegkundige kunnen aantonen.
Die duidelijk te zien zijn. Bijvoorbeeld: bloedverlies of lage HB-gehalte.
- subjectieve symptomen: dit zijn symptomen die niet meteen zichtbaar zijn maar die de
patiënt aangeeft. Bijvoorbeeld: licht in het hoofd of buikpijn.
Hoe zijn deze symptomen te verklaren: welke afwijkingen in de anatomische en fysiologische
structuren kunnen deze symptomen verklaren. Bijvoorbeeld een verdenking van een
aandoening of ziekte.
Wat wil je nog meer weten over de patiënt: het kan zijn dat er nog gegevens ontbreken.
Bijvoorbeeld: voorgeschiedenis, pijnscore of duur symptomen.
Wat is klinisch redeneren: Klinisch redeneren gaat over besluiten nemen. Op vragen en
problemen van patiënten.
Er zijn 4 soorten standaardvragen bij klinisch redeneren:
Wat is er met de patiënt aan de hand? (Diagnostische vraag)
Waardoor komt dat? (Etiologische vraag)
Hoe loopt het waarschijnlijk af? Wat kunnen we bereiken? (Prognostische vraag)
Wat denken we eraan te kunnen doen? (Therapeutische vraag)
Het ICF-model: classification of functioning, disability, and health. Helpt om erachter te
komen wat voor last de patiënt psychisch, fysiek en sociaal van de aandoening heeft. En hoe
deze problemen met elkaar samenhangen.
In het ICF-model worden 6 dingen aan bod gebracht:
Ziekte/aandoening
Stoornis anatomische/fysiologische eigenschappen
Beperking activiteit
Beperking participatie
Externe factoren
Persoonlijke factoren
Ziekte/ aandoening: als er een ziekte of aandoening bekend is of een verdenking daarvan
Stoornis anatomische/fysiologische eigenschappen:
- anatomisch: positie, aanwezigheid, vorm, continuïteit van onderdelen van het lichaam.
- fysiologisch: fysiologische of mentale eigenschappen van organisme. Bijv.: bewustzijn,
slaap, reuk, lichaamsgewicht en spiersterkte
Beperking activiteit: beperken in iemand zijn handelen. Bijv.: zich wassen, zich verplaatsen of
drinken.
Beperking participatie: beperking aan de deelname aan de maatschappij. Bijv.: werk, sociale
activiteiten of vrije tijd.
Externe factoren: iemand zijn fysieke of sociale omgeving. Bijvoorbeeld: geneesmiddelen,
familie, geld, sociale normen of huisvesting
Persoonlijke factoren: iemand zijn individuele achtergrond bijv.: naam, leeftijd, relatie status,
levenservaringen of school.
, ICF-model
Diagnostische redeneren: wat is er aan de hand met de patiënt? (Een diagnose maken)
Bij diagnostisch redeneren zijn er 8 standaardvragen:
Welke objectieve en subjectieve symptomen zijn er aanwezig bij de patiënt?
Hoe zijn deze symptomen te verklaren?
Wat wil je nog meer weten over de patiënt?
Welke last heeft de patiënt hiervan? (Activiteiten en participatie)
Hoe reageert de patiënt hierop?
Op welke mogelijke gezondheidsproblemen wijst dit?
Wat zijn de kermerkende verschijnselen van het belangrijkste gezondheidsprobleem?
Hoe kan de aan of afwezigheid van deze kenmerkende verschijnselen getoetst
worden?
Welke objectieve en subjectieve symptomen zijn er aanwezig bij de patiënt:
- objectieve symptomen: dit zijn symptomen die wij als verpleegkundige kunnen aantonen.
Die duidelijk te zien zijn. Bijvoorbeeld: bloedverlies of lage HB-gehalte.
- subjectieve symptomen: dit zijn symptomen die niet meteen zichtbaar zijn maar die de
patiënt aangeeft. Bijvoorbeeld: licht in het hoofd of buikpijn.
Hoe zijn deze symptomen te verklaren: welke afwijkingen in de anatomische en fysiologische
structuren kunnen deze symptomen verklaren. Bijvoorbeeld een verdenking van een
aandoening of ziekte.
Wat wil je nog meer weten over de patiënt: het kan zijn dat er nog gegevens ontbreken.
Bijvoorbeeld: voorgeschiedenis, pijnscore of duur symptomen.