100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting sociale psychologie $6.89   Add to cart

Summary

Samenvatting sociale psychologie

 13 views  1 purchase
  • Course
  • Institution

Volledige samenvatting sociale psychologie, 2e semester adhv de cursus, eigen notities en de ppt's. Zeer uitgebreid. Ik behaalde hier zelf 16/20 mee.

Preview 10 out of 59  pages

  • May 28, 2022
  • 59
  • 2021/2022
  • Summary
avatar-seller
1e bachelor orthopedagogie


Sociale
psychologie
Hogeschool Gent




Lies Poppe
Schooljaar 2021 - 2022

, INHOUDSTAFEL
H1: SOCIALE COGNITIES

1. INLEIDING
2. SCHEMA’S
2.1. OMSCHRIJVING
2.2. KENMERKEN
3. CONFIGUREREN
3.1. OPVALLENDE KENMERKEN
3.2. PRIMARY EFFECT
3.3. CONFIGURATIEMODEL ASH
3.4. IMPLICIETE PERSOONLIJKHEIDSTHEORIE
3.5. PERSOONSPERCEPTIE
4. PRIMING
4.1. ONDERZOEKSRESULTATEN
4.2. REFERENTIE-INDEX
4.3. POLITIEKE KEUZES
5. DISSONANTIE
5.1. SPANNINGREDUCTIE
5.2. VERSLAVING EN VERDWAZING
5.3. ENDOWMENT-EFFECT
6. HET NEGATIEVE
6.1. AVERSIE VOOR VERLIES/ LOSS AVERSION
6.2. NEGATIVITEITSEFFECT
6.3. COGNITIE EN AFFECT


H2: ATTRIBUTIES

1. CRITERIA
1.1. INTERN/EXTERN
1.2. STABIEL/INSTABIEL
1.3. CONTROLEERBAAR/ ONCONTROLEERBAAR
1.4. GLOBAAL/SPECIFIEK
2. ATTRIBUTIETHEORIEËN
2.1. ZELFWAARNEMINGSTHEORIE (BERM)
2.2. CORRESPONDERENDE INFERENTIETHEORIE (JONES & DAVIS)
2.3. COVARIATIEMODEL (KELLEY)
2.4. TWEESTAPPENMODEL
3. MOTIVATIE
4. VERTEKENINGEN
4.1. ZELFBEELD EN SELF-SERVING-BIAS
4.2. BEPERKTE RATIONALITEIT EN HEURISTIEKEN
4.3. VALSE CONSENSUS EFFECT
4.4. BASISFREQUENTIEVALSTRIK & TEGENFEITELIJK DENKEN
4.5. FUNDAMENTELE ATTRIBUTIEFOUT
4.6. ACTOR-OBSERVATOR
4.7. SELF-FULFILLING PROPHECY

1

,H3: SOCIALE BEÏNVLOEDING

1. INLEIDNG
2. SOCIALE FACILITATIE EN BELEMMERING
2.1. DOMINANTE RESPONSEN
2.2. EVALUATIE VERWACHTEN
2.3. AANDACHTSVERDELING
3. SOCIAAL MEELIFTEN
3.1. RINGELMAN-EFFECT
3.2. ONGELIJKHEIDSAVERSIE
3.3. COUNTEREN
4. VIJF APEN
5. CONFORMISME OF MEERDERHEIDSINVLOED
5.1. SHERIF EN HET AUTOKINETISCH EFFECT
5.2. JACOBS & CAMPBELL EN HET VERDWIJNEN VD BEÏNVLOEDINGSBRON
5.3. SOCIALE VERGELIJKINGSTHEORIE FESTINGER
5.4. LIJNEXPERIMENT ASH
5.5. INFORMATIEVE EN NORMATIEVE BEÏNVLOEDING
5.6. BEÏNVLOEDENDE FACTOREN
6. INNOVATIE EN MINDERHEIDSBEÏNVLOEDING
6.1. MOSCOVICI EN KLEURENDIA’S
6.2. BEÏNVLOEDENDE FACTOREN
7. GEHOORZAAMHEID EN AUTORITEIT
7.1. VOOR – EN NADELEN GEHOORZAAMHEID
7.2. MILGRAM EN ELECTROSHOCKS
7.3. AUTORITEIT VS MACHT


H4: HULPVERLENEN

1. SITUATIONELE FACTOREN – WANNEER HELPT MEN?
1.1. PLAATS WAAR DE NOODSITUATIE ZICH VOORDOET
1.2. BYSTANDERS EFFECT
1.3. DE AANWEZIGHEID VAN ANDEREN
2. PERSOONSGEBODEN FACTOREN – WIE HELPT ER?
2.1. ALTRUÏSTISCHE PERSOONLIJKHEID
2.2. GESLACHT
2.3. EMOTIES
2.3.1. HULPVAARDIGHEID EN POSITIEVE EMOTIES
2.3.2. HULPVAARDIGHEID EN NEGATIEVE EMOTIES
3. INTERPERSOONLIJKE FACTOREN
4. ALTRUÏSME
5. VERWANTSCHAP
6. WEDERKERIG ALTRUÏSME
6.1. KOSTEN – BATENANALYSE
6.2. ULTIMATUM GAME
6.3. PRISONER’S GAME




2

,H6: IN GROEP

1. SOCIALE CATEGORISATIE
1.1. IN/OUTGROUP
1.2. EFFEECTEN
1.2.1. ACCENTUATION EFFECT
1.2.2. ASSUMED SIMILARITY EFFECT
1.2.3. OUT-GROUP HOMOGENEITY EFFECT
1.2.4. INGROUP FAVORITISME EFFECT
2. VALKUILEN
2.1. GROUP THINK
3. POLARISATIE
3.1. VALKUILEN VERMIJDEN


H7: STEREOTYPEN

1. INLEIDING
2. KENMERKEN VAN STEREOTYPEN
3. HOE ONTSTAAN STEREOTYEPEN?
3.1. COERCION-THEORIE
3.2. REALISTISCHE CONFLICTTHEORIE
3.3. ROBBERS CAVE EXPERIMENT
3.4. JANE ELLIOT EXPERIMENT
3.5. STANFORD GEVANGENISEXPERIMENT
3.6. SOCIAAL COGNITIEVE BENADERING
3.7. SOCIALE -IDENTITEITSTHEORIE EN SOCIALISATIE
4. INVLOED
4.1. STEREOTYPEDREIGING
4.2. CONTACTHYPOTHESE
4.3. BLAMING THE VICTIM
4.4. ILLUSOIRE CORRELATIES
5. PERSPECTIEVEN VOOR IETS ANDERS?/ ANTI-STEREOTYOPERING


H8: ATTITUDES

1. OMSCHRIJVING
2. SOORTEN
3. KENMERKEN
4. METEN
5. GEDRAG
5.1. STERKE ATTITUDES
6. VERANDEREN
6.1. TWEE MANIEREN OM BOODSCHAP TE VERWERKEN
6.2. BRON
6.3. BOODSCHAP
6.4. ONTVANGER




3

, SOCIALE PSYCHOLOGIE


H1: SOCIALE COGNITIES
1. INLEIDING

Sociale psychologie = de wts studie v onze gedachten, gevoelens en gedragingen zoals die w beïnvloed
door werkelijke of ingebeelde anderen.  het probeert het denken, voelen en gedrag v mensen te
verklaren vanuit de interactie tss mensen, individueel en in groep, de sociale situatie en de historiek die
daaraan voorafgaat of wat erop volgt.

Cognitieve sociale psychologie = houdt zich bezig met de vraag hoe mensen informatie verwerken over
hun sociale omgeving.

Sociaal cognitivisme = informatie verwerking, info komt v buitenaf, brein doet er iets mee, cognitieve
processen

Sociaal constructivisme = belang van de taal, wisselwerking tss mens en wereld, de mens construeert
ook de wereld (is niet zomaar iets van buitenaf), proces van kennisverwerving, waarbij de kennis
ontstaat en gedeeld w met anderen

Sociale cognitie = processen waarbij we informatie verwerven/opslaan, integreren/organiseren,
interpreteren.. over mensen.
= persoonlijk en sociale gegevens over mensen verzamelen, invoeren, verwerken en uitvoeren.
 anderen (sociale perceptie)
 zichzelf (zelfperceptie)
 gaat niet alleen over het denken over zichzelf en anderen, maar ook over hoe reflecteer ik over wat ik
zelf denk en over hoe ik denk dat anderen over mensen denken.



 Het verwerken v (nieuwe) informatie hangt af v de sociale context waarin men zich bevind
 De constructie v/e zelfbeeld is onlosmakelijk verbonden met het beeld dat we hebben van de
groepen waartoe we behoren en zelfs de groepen waarvan we geen deel uitmaken
 Sociale cogn invloed op ons zelfbeeld: hangt dus af van anderen
 Invloed op ons handelen: we zullen luidruchtiger zijn als anderen dat zijn



2. SCHEMA’S

= cognitieve structuren waarin eerder verworven kennis over een stimulus/ concept over personen,
opvattingen, fysieke daden, feiten,… kenmerken relaties tss die kenmerken is gerepresenteerd.

= mentale structuren die aan de basis liggen van ons handelen, gestructureerde functioneringspatronen

 Adhv schema’s structureert de mens zijn percepties en zijn ervaringen en vormt zo een beeld vd
wereld, de ander en zichzelf
 Sociale cognitie steunt op dergelijke schema’s.



2.1. OMSCHRIJVING

Bv. iedereen heeft een bep. schematische voorstelling v/e stoel huis, boom, buschauffeur, dokter…
 deze sociale schema's bestaan uit het geheel v eigenschappen en gedragingen die men karakteristiek
acht voor de leden van deze categorieën.




4

,Zelfschema  belangrijk schema voor de mens. Het bevat dimensies waarmee men zichzelf beschrijft
bv. zorgzaam, nieuwsgierig, angstig..

Prototype = een schema dat ontstaat doordat we uit een reeks personen de meest relevante kenmerken
distilleren. Ze representeren een soort gemiddelde en hebben vage grenzen.
 soort gemiddelde van een specifieke groep mensen

Scripts = schema's voor het verloop v gebeurtenissen i/e bep. situatie. Het voorspelt een opeenvolging v
acties
Bv. Als mijn man thuiskomt, dan…, zoals altijd
 hoe meer ervaring, hoe beter je het script kent bv. voor een date, een examen..
 scripts sturen onze persoonsbeoordeling: gedrag conform aan een script, vinden we nauwelijks
informatief,
gedrag niet conform aan het script, krijgt een grotere diagnostische waarde.
Bv. Iemand die altijd dronken rijdt en op een nacht een taxi belt om naar huis te gaan, vinden we
betekenisvol

2.2. KENMERKEN

 Schema’s zijn associatief verbonden in een netwerk: linken tussen schema's kunnen
verschillende sterkte en kunnen van (ir)rationele of emotionele aard zijn.


 Gestalt: organisatie is een belangrijk kenmerk, circulariteit haalt het van lineariteit, het w
georganiseerd in zijn geheel.
 het geheel is meer dan de som van de delen. Je ‘schema’ zal beïnvloeden wat je ziet of onthoudt.


 Top-down of theory-driven processing: a priori kennis bepaalt mee onze perceptie en
interpretatie
Je vertrouwt op bestaande kennis en schema’s die je hebt opgeslagen en wellicht zijn die schema’s
in verschillende contexten bruikbaar
Bv. Je bent op reis en ziet iemand met een blauw uniform en petje, je legt automatisch de link met
een politieagent omdat je vertrouwt op je bestaande schema’s.
 dit is handig als men op zoek gaat naar patronen in de omgeving
 bottum – up of data-driven processing, waarbij men vertrekt vanuit de ruwe feiten zoals ze zich
aanbieden, zullen uiteindelijk gekleurd w door schema’s. Die roepen bv. verwachtingen op.


 Sturen persoonsperceptie: ze beïnvloeden bv. aan welke persoonstrekken men de voorkeur geeft
bij de ander of welke interpretatie men aan gedragingen geeft
 Mensen besteden vooral aandacht aan die persoonlijkheidstrekken die passen ih kader v/e al
geactiveerd schema, terwijl ze aan niet-passende informatie voorbij gaan of ze interpreteren.
Bv. Je hebt net les gekregen over verschillende stijlen v ruzie maken en herkent er nu één bij je
vriendin, terwijl er nog vele andere stijlen mogelijk zijn.

 Beïnvloeden de herinnering: w aangetoond adhv een experiment ivm ‘priming’
Exp: elementen uit verhaal herinneren. Pp kregen een verhaal te lezen over een vrouw; bevat
evenveel introverte als extraverte elementen. 2 dagen later: beoordelen geschikt voor welke job:
-> groep die beoordeelt voor bibliothecaresse herinnert zich vooral introverte elementen, groep die
beoordeelt voor makelaar, vooral extraverte opgeroepen informatie.
 het w dus sterk bepaald door reeds geactiveerd schema


 Prescriptief: schema’s bieden een beeld van hoe iets kan en/of moet zijn, wat daarvan afwijkt w
vaak creatief beoordeeld.

Attributies = verklaringen die we zoeken voor iemands gedrag
Bv. verklaring van iets: ‘x” zegt, ik werk in een bibliotheek’, jij gaat dan aan die persoon dingen
toekennen (attribueren) en op zoek gaan naar bepaalde kenmeren

 deze kunnen voortvloeien uit schema’s en meer bepaald wnr feiten afwijken v datgene dat we op


5

, basis v/e schema verwachten.
 Men wil niet alleen oorzaken kennen, maar vooral zoeken naar oorzaken die het schema in stand
houden
 informatie die consistent is met een schema, w beter onthouden. Langs de andere kant w iets wat
de aandacht trekt (en niet aan het schema voldoen), beter w ingeprent.

Mensen met een hoge ‘need for cognition’  verwerken graag en reflecteren meer over inconsistente
info

Mensen met een hoge ‘need for certainty’  denken eerder in schema’s en vinden inconsistente info
vervelender



 Toegankelijkheid: dit w bep. adhv 2 factoren
 Hoe vaker het schema is ingeroepen, hoe toegankelijker het wordt
 Recent toegepaste schema's zijn toegankelijker



 Vluggere verwerking informatie: Schema’s zorgen ervoor dat bepaalde informatie makkelijker en
vlug kan w verwerkt, er komt zo ruimte vrij voor andere gedachten
Experiment:
- 2 groepen
- Info zoeken over Indonesië + info krijgen over een persoon
- Toets over Indonesië en over die persoon
- Bij de ene groep, bleef het daarbij
- Bij de andere groep, op voorhand werd gezegd – de persoon is een skinhead
- -> Sociaal schema al meegekregen
- -> Ze konden de info makkelijk linken aan het schema dat ze al hadden
- -> Meer ruimte om na te denken over Indonesië aangezien ze weinig aandacht moesten
besteden aan de info over de persoon



 Label: Mensen construeren op basis van wat ze waarnemen en ervaren een eigen sociale
werkelijkheid. Vooroordelen ipv werkelijkheid
Bv. als men iemand voor de eerste keer ontmoet, ervaart men soms onmiddellijk of men deze
persoon mag of niet.


 Men vult de sociale werkelijkheid in en aan mbv kennis uit ons geheugen
Bv. Omdat we duidelijk ideeën hebben over een Duitser, zullen we veel van onze
geschematiseerde informatie activeren als we een Duitser zien.

 Schema’s stroken niet altijd met de werkelijkheid
Bv. Nederlanders zijn niet altijd egoïstisch, dit is een vooroordeel


 Schema's kunnen louter vanuit onszelf geactiveerd worden, zonder externe aanleiding.
 Kan door emoties, verwachtingen, verlangens, reflecties en redeneringen


 Mensen verschillen naargelang de schema’s die voor hen relevant zijn
Bv. de ene vindt enthousiasme aantrekkelijk, de ander gaat eerder af op lichaamsbouw
Bv. Als je single bent, w bep. schema’s makkelijker opgeroepen bij het zien v iemand vh andere
geslacht
 er is hier sprake v/e samenspel tss externe en interne stimuli. De situatie, en het karakter vd
pers. bep. welk schema w opgeroepen.

 Schema’s kunnen opgeroepen w door een stimulus uit de omgeving
Bv. in het boek w over Duitsers gesproken, dit roept dus een schema bij jezelf op



6

, Laagbevoordeelde personen  activeren stereotypen, maar proberen dit te onderdrukken
Hoogbevoordeelde personen  betrekken de geactiveerde stereotypen in hun beoordeling v
personen




3. CONFIGUREREN

Hoe komt het dat bepaalde schema’s actief worden?
Hoe wordt zo’n schema opgebouwd?
Welk schema gebruiken we nu wanneer?
Hoe komt het dat we op bepaalde manieren denken?

 Verschillende effecten
 Effecten zorgen soms voor vertekening
 Welk effect optreedt kan altijd verschillen. Vb. soms eerder primacy effect, soms eerder
negativiteitseffect


3.1. OPVALLENDE KENMERKEN

Opvallendheid is een belangrijke factor bij het activeren van schema’s. Hoe meer het kenmerk opvalt,
des te gemakkelijker het aansluitende schema’s activeert.

 Naam: je valt gemakkelijker op met een speciale naam
 Geslacht
 Huidskleur Valt op omdat dit de eerste dingen zijn die men ziet
 De hele persoonsbeschrijving zal vanuit deze centrale gegevens gestalte krijgen.
 Opvallendheid wordt bepaald door de context! – Iets valt zeker op als het anders is dan de rest.
Bv. een hele rij met mensen staat te wachten op een gratis ijsje, er staat één kindje tss, de kans is
groot dat dit kind als eerste een gratis ijsje krijgt  moederschema w hierbij geactiveerd


3.2. PRIMARY EFFECT

= Informatie die wij eerst over iemand krijgen beïnvloedt het globale oordeel meer dan later verworven
informatie (Solomon Ash)

= de volgorde waarin prikkels zich aandienen, speelt een rol bij het belang dat we eraan geven.

Experiment met verschil in volgorde waarin kenmerken w gegeven
Bv. Hij is intelligent, ijverig, impulsief, kritisch, koppig en jaloers of hij is jaloers, koppig, kritisch,
impulsief, ijverig en intelligent  de 2e beschrijving geeft een positiever beeld

Een positief > negatief – volgorde leidt tot een positieve indruk, een negatief > positief- volgorde
resulteert in een negatieve impressie.

De eerste indruk is v belang voor verdere benaderingen, komt voor 90% door lichaamstaal.

Bij selectie-interviews werd vastgesteld dat negatieve informatie een meer nefast effect heeft voor de
kandidaat naarmate die ongunstige informatie vroeger In het interview komt.
 negatieve informatie blijkt moeilijker om te keren dan positieve

Verklaring  werking korte termijngeheugen

- Aan later verkregen informatie wordt minder aandacht besteed.
- Latere informatie geïnterpreteerd in het licht van vroegere informatie
- Behoefte aan afsluiten, zodra men ongeveer een beeld heeft (maar je kan je wapenen)

Vb primary effect: kunstenaars, zangers, schrijvers.. die vastzitten aan het etiket dat ze bij het eerste
werk opgekleefd kregen, bv. Bart Moeyaert zal altijd als jeugdschrijver aanschouwd w door zijn eerste
boek.

Jezelf ertegen wapenen:



7

,  Beseffen dat het een eerste indruk is en mensen meer kansen bieden
 Voldoende gemotiveerd en alert blijven, niet bezwijken onder de eerste impressies
 Belangrijke individuele verschillen in de drang om af te sluiten en het verlangen om ambiguïteit
te verminderen



3.3. CONFIGURATIEMODEL ASH

Configureren = het opbouwen van een product het losse componenten, iets in elkaar zetten,
combineren, plaatsen, voorbereiden en gereedmaken voor gebruik

Met zijn configuratie model bedoelde Ash dat men zich over een persoon intern consistent beeld van die
persoon als geheel vormt.
 Gestalt
 Het is geen eenvoudig optelsommetje van verschillende informatie elementen waarover men beschikt
 De betekenis v elk element w mee bepaald door de betekenis die men geeft aan de andere elementen
en omgekeerd

Hij benadrukte dat we veel informatie over een persoon efficiënt organiseren en samenvatten rond één
of enkele centrale kenmerken

Experiment: proefpersonen werden een lijst gegeven met kenmerken. In de ene lijn stond het woord
warm en het andere het woord koud. De personen bij wie warm id lijst stond, zag de persoon als meer
gelukkig en genereus, de pers. bij wie het wordt koud stond, was het niet het geval. Als de woorden
werden vervangen door leeft aan bod, had het minder effect.
 warm en koud zijn centrale kenmerken in onze persoons perceptie

 In de subjectieve perceptie van anderen probeert men de informatie te combineren en te
interpreteren zodat er een coherent schema of beeld van de ander ontstaat dat aansluit bij een
centraal kenmerk
 Primary effect kan hierbij een rol spelen



3.4. IMPLICIETE PERSOONLIJKHEIDSTHEORIE

= Veronderstelling dat bepaalde persoonstrekken samen voorkomen en andere trekken niet

= de neiging om v iemand een compleet persoonlijkheidsprofiel uit te werken op basis van intuïtieve
veronderstellingen waarvan we ons niet altijd bewust zijn en die we vaak niet kunnen expliciteren.
 het toevoegen v informatie of conclusies om het beeld v/e pers. te vervolledigen

Bv. De leerkracht is heel streng id klas, niemand mag praten of naar het toilet. Men veronderstelt dat hij
thuis ook al zo zal zijn en zijn kinderen heel gedisciplineerd opvoed, terwijl dit misschien niet het geval
is. Men schrijft hem bepaalde kenmerken toe zonder daar enige evidentie voor te hebben. Één
karaktertrek volstaat om te kunnen aanvullen tot een volledige persoonlijkheid

Halo-effect/stralenkranseffect = iemand met een gunstige karaktertrek nog andere wenselijke trekken
toeschrijven <> horn-effect = negativiteitseffect

Bv. Iemand die fysiek aantrekkelijk is, zou ook wel vriendelijk en aangenaam zijn.
Bv. Een profvoetballer zal wel grappig, gedreven, sociaal… zijn, wnr die dan dronken tegen een boom
rijdt, zal het wel een ongelukkige uitschuiver zijn  nieuwe informatie wordt geherinterpreteerd in
functie van het beeld dat we zelf hebben opgebouwd.

Barnum-effect/ Forer-effect = de neiging v mensen om vage en algemeen geldende uitspraken over de
eigen persoon te accepteren als rake, typerende omschrijving, zonder zich te realiseren dat diezelfde
omschrijving voor bijna iedereen opgaat.
Bv. horoscopen
Priming = bepaalde schema's bij iemand activeren waardoor ze nadien gemakkelijker kunnen w
opgeroepen


8

,  dit kan een invloed hebben op onze neiging tot impliciete persoonlijkheidstheorieën
 w later verder op ingegaan




3.5. PERSOONSPERCEPTIE

= Uiterlijke kenmerken en gedragingen spelen rol bij indruksvorming

Eerste ontmoetingen  weinig info beschikbaar, dus: opvallende kenmerken bv. haarkleur,
lichaamsbouw, kledij…

 elementen onder controle: kleding en haar
 niet onder controle: bv. babyface = lief en vriendelijk
 non-verbaal gedrag meer invloed dan verbaal, want wordt gezien als minder makkelijk te
controleren
 Er is vaak een reëel verband tussen iemands uiterlijk, gedrag en zijn persoonlijkheid.

De context beïnvloedt de specifieke perceptie v kenmerken vd ander.
Bv. Kinderen er waren de glimlach van een vrouw als vriendelijk als deze wordt gesteund door andere
positief gedrag, maar negeren ze dit in afwezigheid van dat ander positief gedrag. bij mannen wordt het
steeds serieus genomen.

Evolutiepsychologie  gelaatsexpressie van emoties is aangeboren en kan wereldwijd begrepen w.
Het herkennen van emoties verhoogt de overlevingskansen, het is bijvoorbeeld belangrijker om iemands
emoties te kunnen lezen, dan te weten hoe die persoon heet. Dat kan namelijk in eigen voordeel spelen
bv. als iemand boos is, moet men opletten of als iemand angstig is, kan er een gevaar zijn…

 oogcontact, aanraking spelen ook een rol in non-verbaal gedrag
 Gedrag van groot belang bij indruksvorming vb. lichaamstaal

Plaatsen v leestekens  noodzakelijk om de stroom aan informatie te splitsen en beter te kunnen
interpreteren. Het is belangrijk voor de interpretatie vh gedrag vd ander.



4. PRIMING

= Als een schema recent gebruikt is, wordt het gemakkelijker geactiveerd, het ligt als het ware nog vers
ih geheugen en w makkelijker weer opgeroepen

 Men zal sneller bep. prikkels herkennen en erop reageren als men ze zonet heeft waargenomen
 Bij de beoordeling v/e nieuwe situatie, vooral wnr die ambigu of zelfs oppervlakkige gelijkenis
vertoont met de vorige, zal mijn vlug terug teruggrijpen naar een zonet gebruikt schema.

Priming is een manifestatie van het impliciete of niet- declaratieve geheugen!

Bv. Een ploegbaas heeft een arbeider net een uitbrandt gegeven omwille van gebrek aan werklust en
vervolgens komt er een arme andere arbeider te laat, dan zal deze ook een uitbrander krijgen. Wnr de
ploegbas net complimenten heeft uitgedeeld, zal hij dit door de vingers zien.




 Priming werd hierdoor aangetoond




9

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller liespoppe. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $6.89. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

72841 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$6.89  1x  sold
  • (0)
  Add to cart