, Dat of wat
Dat: gebruik je bij onzijdige, concrete woorden
o Een meisje dat ik ken, is hier.
o Ik woon in een huis dat te koop staat.
Wat: gebruik je om te verwijzen naar vage, niet-concrete woorden en na de overtreffende
trap
o Iets wat ik altijd al wilde hebben.
o Dat is het mooiste wat hen is overkomen.
Om te verwijzen naar een hele zin (hetgeen…)
o We gingen samen naar de film, wat ik erg leuk vond.
Hen of hun
Schrijf ‘hun’ als het een bezittelijk voornaamwoord is
o Ik reed naar hun huis.
Schrijf ‘hun’ als het een meewerkend voorwerp (aan/voor) is én er geen voorzetsel voor staat
o Ik geef hun het boek.
o Hij schonk hun een kopje koffie in.
Schrijf ‘hen’ na een voorzetsel
o Ik deed het voor hen.
o De mensen stonden om hen heen.
Schrijf ‘hen’ als het een lijdend voorwerp is
o Ik bekijk hen.
o Hij ontslaat hen.
Met of zonder n
Met n – als ze zelfstandig voorkomen én naar personen verwijzen
o Sommigen onder u kunnen beter zwijgen.
o Mijn ouders zijn beiden toffe mensen.
Met n – als ze zelfstandig voorkomen en verwijzen naar personen en zaken
o De bestuurder en zijn auto raakten beiden het water.
Zonder n – als ze zelfstandig voorkomen en niet naar personen verwijzen
o Mijn twee ramenzijn beide rood geschilderd.
o Tussen mijn planten staan sommige gele bloemen.
Zonder n – als e niet zelfstandig, maar bijvoeglijk voorkomen
o Sommige mensen houden van klassieke muziek.
o De eerste bezoekers hadden de beste plek.
Zonder n – als ze door een samentrekking niet zelfstandig zijn
o Alle kinderen houden van spelen, zowel jonge als oudere (kinderen).
o Alle bezoekers pasten erin, zowel de eerste als de laatste (bezoekers).
Zowel … als … komt/ komen
Beide delen enkelvoud, dan enkelvoud
Dat: gebruik je bij onzijdige, concrete woorden
o Een meisje dat ik ken, is hier.
o Ik woon in een huis dat te koop staat.
Wat: gebruik je om te verwijzen naar vage, niet-concrete woorden en na de overtreffende
trap
o Iets wat ik altijd al wilde hebben.
o Dat is het mooiste wat hen is overkomen.
Om te verwijzen naar een hele zin (hetgeen…)
o We gingen samen naar de film, wat ik erg leuk vond.
Hen of hun
Schrijf ‘hun’ als het een bezittelijk voornaamwoord is
o Ik reed naar hun huis.
Schrijf ‘hun’ als het een meewerkend voorwerp (aan/voor) is én er geen voorzetsel voor staat
o Ik geef hun het boek.
o Hij schonk hun een kopje koffie in.
Schrijf ‘hen’ na een voorzetsel
o Ik deed het voor hen.
o De mensen stonden om hen heen.
Schrijf ‘hen’ als het een lijdend voorwerp is
o Ik bekijk hen.
o Hij ontslaat hen.
Met of zonder n
Met n – als ze zelfstandig voorkomen én naar personen verwijzen
o Sommigen onder u kunnen beter zwijgen.
o Mijn ouders zijn beiden toffe mensen.
Met n – als ze zelfstandig voorkomen en verwijzen naar personen en zaken
o De bestuurder en zijn auto raakten beiden het water.
Zonder n – als ze zelfstandig voorkomen en niet naar personen verwijzen
o Mijn twee ramenzijn beide rood geschilderd.
o Tussen mijn planten staan sommige gele bloemen.
Zonder n – als e niet zelfstandig, maar bijvoeglijk voorkomen
o Sommige mensen houden van klassieke muziek.
o De eerste bezoekers hadden de beste plek.
Zonder n – als ze door een samentrekking niet zelfstandig zijn
o Alle kinderen houden van spelen, zowel jonge als oudere (kinderen).
o Alle bezoekers pasten erin, zowel de eerste als de laatste (bezoekers).
Zowel … als … komt/ komen
Beide delen enkelvoud, dan enkelvoud