1755945 Josh Tukker
Vectormeetkunde
Hoofdstuk 1 – Vectoren
1.1 Vectoren
• Vectoren zijn grootheden die een grootte en een richting aangeven.
§ Een vector met startpunt 𝐴 en eindpunt 𝐵 wordt aangegeven door 𝐴𝐵 #####⃗.
§ Een vector vanuit de oorsprong naar het punt 𝐴 wordt aangegeven door 𝑎⃗.
§ De lengte van een vector wordt aangegeven als &𝐴𝐵 #####⃗& of |𝑎⃗|.
§ De vector 2𝑎⃗ heeft dezelfde richting als de vector 𝑎⃗, maar is twee keer zo lang.
§ De vector −𝑎⃗ is even lang als de vector 𝑎⃗, maar heeft een tegengestelde richting. Deze
vectoren worden tegengesteld genoemd.
1.2 Vectoren en kentallen
• In een assenstelsel kunnen vectoren worden beschreven met kentallen.
§ De twee vectoren in de tekening
hiernaast hebben de kentallen 5
6
en 3, want de vector gaat vijf naar D
rechts en drie naar boven.
5
- Dit wordt genoteerd als
5
4
#####⃗
𝐴𝐵 = #####⃗
𝐶𝐷 = - 0.
3
§ Een vector die in de oorsprong 3
B
begint heet een plaatsvector.
§ De lengte van een vector wordt
C
2
berekend met de stelling van
Pythagoras. 1
A
–3 –2 –1 0 1 2 3 4 5 6
1.3 Vectorvoorstelling van een lijn
𝑥 𝑎 𝑝
• Een formule van de vorm -𝑦0 = - 0 + 𝜆 -𝑞0 heet een vectorvoorstelling van een lijn.
𝑏
𝑎
§ De plaatsvector - 0 heet een steunvector van de lijn.
𝑏
𝑝
§ -𝑞 0 is een richtingsvector van de lijn.
§ 𝜆 is een parameter.
𝑥
- Voor elke waarde van 𝜆 wijst de plaatsvector -𝑦0 een punt op de lijn met coördinaten
(𝑥, 𝑦) aan.
• Het opstellen van een vectorvoorstelling van een lijn 𝑙 door de punten 𝑃 en 𝑄.
1. Kies een steunvector 𝑠⃗ = 𝑝⃗ (of 𝑠⃗ = 𝑞⃗).
2. Bereken de richtingsvector door 𝑟⃗ = #####⃗
𝑃𝑄 = 𝑞⃗ − 𝑝⃗.
3. Deel, indien mogelijk, de kentallen van de richtingsvector door hetzelfde getal.
𝑥
4. Schrijf de vectorvoorstelling netjes op: 𝑙: -𝑦0 = 𝑠⃗ + 𝜆𝑟⃗.
Vectormeetkunde
Hoofdstuk 1 – Vectoren
1.1 Vectoren
• Vectoren zijn grootheden die een grootte en een richting aangeven.
§ Een vector met startpunt 𝐴 en eindpunt 𝐵 wordt aangegeven door 𝐴𝐵 #####⃗.
§ Een vector vanuit de oorsprong naar het punt 𝐴 wordt aangegeven door 𝑎⃗.
§ De lengte van een vector wordt aangegeven als &𝐴𝐵 #####⃗& of |𝑎⃗|.
§ De vector 2𝑎⃗ heeft dezelfde richting als de vector 𝑎⃗, maar is twee keer zo lang.
§ De vector −𝑎⃗ is even lang als de vector 𝑎⃗, maar heeft een tegengestelde richting. Deze
vectoren worden tegengesteld genoemd.
1.2 Vectoren en kentallen
• In een assenstelsel kunnen vectoren worden beschreven met kentallen.
§ De twee vectoren in de tekening
hiernaast hebben de kentallen 5
6
en 3, want de vector gaat vijf naar D
rechts en drie naar boven.
5
- Dit wordt genoteerd als
5
4
#####⃗
𝐴𝐵 = #####⃗
𝐶𝐷 = - 0.
3
§ Een vector die in de oorsprong 3
B
begint heet een plaatsvector.
§ De lengte van een vector wordt
C
2
berekend met de stelling van
Pythagoras. 1
A
–3 –2 –1 0 1 2 3 4 5 6
1.3 Vectorvoorstelling van een lijn
𝑥 𝑎 𝑝
• Een formule van de vorm -𝑦0 = - 0 + 𝜆 -𝑞0 heet een vectorvoorstelling van een lijn.
𝑏
𝑎
§ De plaatsvector - 0 heet een steunvector van de lijn.
𝑏
𝑝
§ -𝑞 0 is een richtingsvector van de lijn.
§ 𝜆 is een parameter.
𝑥
- Voor elke waarde van 𝜆 wijst de plaatsvector -𝑦0 een punt op de lijn met coördinaten
(𝑥, 𝑦) aan.
• Het opstellen van een vectorvoorstelling van een lijn 𝑙 door de punten 𝑃 en 𝑄.
1. Kies een steunvector 𝑠⃗ = 𝑝⃗ (of 𝑠⃗ = 𝑞⃗).
2. Bereken de richtingsvector door 𝑟⃗ = #####⃗
𝑃𝑄 = 𝑞⃗ − 𝑝⃗.
3. Deel, indien mogelijk, de kentallen van de richtingsvector door hetzelfde getal.
𝑥
4. Schrijf de vectorvoorstelling netjes op: 𝑙: -𝑦0 = 𝑠⃗ + 𝜆𝑟⃗.